Uitspraak
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
18 december 2017 en de gemaakte kosten van bijstand over een deel van die periode teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat betrokkene in deze periode niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad.
30 april 2018 en 23 juni 2018. Deze aanvragen zien op verleende toevoegingen op 19 februari 2018 (2FP7847 en 2FP7848), op 16 april 2018 (2FQ2488), op 20 april 2018 (2FQ6418 en 2FQ6419) en op 25 mei 2018 (2FQ9818). Voor zover deze kosten voor eigen bijdragen zijn opgekomen in de periode van 9 juni 2017 tot 13 maart 2018, kon het college deze aanvragen afwijzen onder verwijzing naar de bevindingen van het onderzoek dat ten grondslag ligt aan de intrekking en terugvordering van de algemene bijstand. Voor zover deze kosten zijn opgekomen na 13 maart 2018 geldt dat op geen enkele wijze is gebleken dat betrokkene vanaf enig moment na 13 maart 2018 wel zijn hoofdverblijf heeft gehad op het opgegeven uitkeringsadres. Hierbij acht de Raad van belang dat een volgende aanvraag voor algemene bijstand van betrokkene van 19 maart 2018 is afgewezen bij besluit van 26 april 2018. Deze afwijzing staat in rechte vast omdat betrokkene tegen dit besluit geen rechtsmiddel heeft aangewend. Verder is gebleken dat betrokkene de huur van de woning op het uitkeringsadres per 9 mei 2018 heeft opgezegd, welke opzegging betrokkene op 15 mei 2018 weer heeft ingetrokken. Uiteindelijk is de huurovereenkomst beëindigd op 31 juli 2018. Vanaf 10 juli 2018 staat X ook ingeschreven op het uitkeringsadres en vanaf 19 juli 2018 ook Y. Ten slotte is op de detacheringsovereenkomst met Randstad waar betrokkene sinds 8 juni 2018 werkt en op de salarisstroken van Randstad het adres van de ouders van betrokkene te [plaatsnaam] vermeld. Het college kon gelet op deze omstandigheden ook deze latere aanvragen voor bijzondere bijstand afwijzen op de grond dat het recht op bijstand van betrokkene niet kon worden vastgesteld.
4.6. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 2 de vraag opgeworpen – overigens zonder die vraag te beantwoorden – of de handelswijze van het college al dan niet in strijd is met het recht op een eerlijk proces, zoals is neergelegd in artikel 6 van het EVRM. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft betrokkene die vraag bevestigend beantwoord en aangevoerd dat hij nooit de afwijzing van algemene bijstand zou kunnen aanvechten als de kosten van rechtsbijstand niet uit de bijzondere bijstand worden vergoed. De gemachtigde van betrokkene heeft ter zitting bij de Raad gesteld dat daarmee de toegang tot de rechter in het geding is. De omstandigheid dat de zaak uiteindelijk aan de rechter is voorgelegd, is het gevolg van het feit dat de gemachtigde de eigen bijdragen (nog) niet bij betrokkene in rekening heeft gebracht. Betrokkene kan de kosten niet betalen omdat hij niet over voldoende middelen beschikt. Betrokkene heeft inmiddels inkomsten uit arbeid maar hij heeft vele schulden waarop hij moet aflossen, zodat er van dat inkomen niet veel overblijft.
4.7. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft onder verwijzing naar rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over
artikel 6, eerste lid, EVRM overwogen dat dit artikel er niet aan in de weg staat dat de wetgever financiële beperkingen stelt aan het verlenen van rechtsbijstand in de vorm van het opleggen van een inkomensafhankelijke eigen bijdrage. Deze financiële beperking tast het recht op toegang tot de rechter niet in essentie aan, heeft een gerechtvaardigd doel en is in het algemeen proportioneel aan dat doel (uitspraak van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1635). De eigen bijdrage is afgestemd op de inkomsten van betrokkene. Deze bijdrage wordt in mindering gebracht op de toevoegingsvergoeding van de advocaat. De advocaat kan de eigen bijdrage vervolgens bij betrokkene in rekening brengen. Betrokkene kan met zijn advocaat een betalingsregeling treffen voor de kosten van de eigen bijdragen, nu hij inmiddels inkomsten uit arbeid ontvangt. De Raad constateert dat het heffen van de eigen bijdrage betrokkene feitelijk niet heeft belemmerd om zijn bezwaren tegen de besluitvorming aan de rechter voor te leggen. De zaken liggen immers in hoger beroep ter toetsing voor aan de Raad. De omstandigheid dat de kosten voor de eigen bijdragen niet zijn vergoed uit de bijzondere bijstand, heeft het voor betrokkene dan ook niet onmogelijk gemaakt om de procedure bij de rechter te voeren, de toegang van betrokkene tot de rechter is daardoor niet belemmerd. Van strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM is in dit geval dan ook geen sprake. Bovendien is, indien het heffen van een eigen bijdrage voor de kosten van rechtsbijstand een belemmering vormt voor de toegang tot de rechter, de aangewezen weg dat een betrokkene zich wendt tot het bestuursorgaan dat de bijdrage heft, te weten de Raad voor Rechtsbijstand. Op grond van artikel 6, tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand kan het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand namelijk besluiten om geen eigen bijdrage op te leggen in geval van een toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand indien de rechtzoekende geen inkomen of vermogen heeft. Het verweer van betrokkene treft gezien het voorafgaande geen doel.
23 oktober 2018 ongegrond.