ECLI:NL:CRVB:2021:2663

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
17/4396 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar van het Uwv inzake arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 17 februari 2021. De zaak betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die eerder was vastgesteld op 25 tot 35%, maar na de gewijzigde beslissing op bezwaar is vastgesteld op 35 tot 45%. De Raad heeft de gewijzigde beslissing op bezwaar van het Uwv betrokken in de beoordeling, waarbij de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn toegepast. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 6 oktober 2020 geconcludeerd dat de knieklachten van appellante niet verzekerd zijn, maar dat zij met toegenomen rugklachten beperkt is in haar mogelijkheden om te duwen of trekken. De Raad heeft geen reden om aan deze conclusie te twijfelen en heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellante.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met ruim achttien maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-. De Raad heeft ook geoordeeld dat een deel van de overschrijding voor rekening van de Staat komt, en heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van € 1.889,- en de Staat tot € 111,- aan appellante. Tevens zijn de proceskosten van appellante begroot op € 5.930,-, die het Uwv moet vergoeden. De uitspraak is gedaan op 21 oktober 2021.

Uitspraak

17/4396 WAO en 21/2328 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 mei 2017, 17/328 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 21 oktober 2021
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 22 juli 2020 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2020:1585, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 17 februari 2021 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Appellante heeft een zienswijze ingediend.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In verband daarmee heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. De Raad heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de knieklachten geen verzekerde klachten zijn, kon worden gevolgd. Niet kon worden gevolgd dat appellante per 1 januari 2012 geen toegenomen beperkingen door psychische klachten en rugklachten had. De Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 februari 2016 bood geen juist inzicht in de medische klachten van appellante die per 29 december 2013 kunnen leiden tot een verhoging van de uitkering op grond van artikel 37 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uwv is opgedragen om voor de datum 29 december 2013 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op te stellen waarin rekening wordt gehouden met toegenomen beperkingen door psychische klachten en rugklachten. Daarbij moest worden beoordeeld of het opleidingsniveau van appellante op niveau 3 of 4 moest worden bepaald en moest de functie van acquisiteur met SBC-code 516180 komen te vervallen.
1.2.
Het Uwv heeft bij brief van 7 oktober 2020 een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 oktober 2020 aan de Raad doen toekomen. In dit rapport is onder meer vermeld dat in verband met het niet verzekerd zijn voor knieklachten enkele beperkingen in de FML vervallen en de beperking op beoordelingspunt 4.13 (duwen en trekken) in plaats van ‘sterk beperkt’, ‘beperkt’ wordt gescoord. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat eerder door hem geschrapte beperkingen in verband met rugklachten opnieuw in de FML zijn aangenomen, evenals een lichte beperking bij de beoordelingspunten 6.2 en 6.3.
1.3.
Het Uwv heeft op 17 februari 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 maart 2016 is alsnog gegrond verklaard en de uitkering van appellante wordt per 29 december 2013 gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aan dit besluit ligt naast het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 oktober 2020 een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 februari 2021 ten grondslag. De arbeidsdeskundige heeft in dit rapport te kennen gegeven dat het opleidingsniveau van appellante verlaagd moet worden naar niveau 3. Op grond van wat appellante met nieuw geselecteerde voorbeeldfuncties kan verdienen in vergelijking met haar maatmanloon heeft de arbeidsdeskundige berekend dat zij 39,44% arbeidsongeschikt is.
Het Uwv heeft verder op 7 april 2021 de nieuwe FML van 6 oktober 2020, geldend vanaf 29 december 2013, ingediend.
2. Appellante heeft laten weten dat met het besluit van 17 februari 2021 niet volledig aan haar bezwaren tegemoet is gekomen. Zij is het er met name niet mee eens dat zij in de FML van 6 oktober 2020 beperkt is voor beoordelingspunt 4.13 (duwen en trekken), terwijl zij eerst sterk beperkt was voor dit beoordelingspunt. Zij heeft in dit verband gewezen op het rapport van de primaire verzekeringsarts van 10 februari 2016, waaruit afgeleid kan worden dat ook de toegenomen rugklachten reden geweest kunnen zijn voor de door de primaire verzekeringsarts aangenomen beperking. Indien zij sterk beperkt is voor duwen en trekken dan is geen van de geselecteerde functies voor haar geschikt. Appellante heeft verder betoogd dat in het besluit van 17 februari 2021 de kosten voor de in de fase van bezwaar verleende rechtsbijstand ten onrechte niet zijn vergoed en heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
De gewijzigde beslissing op bezwaar van 17 februari 2021 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
3.2.
Met het besluit van 17 februari 2021 heeft het Uwv het bestreden besluit van 13 december 2016 niet langer gehandhaafd. Dit betekent dat ook de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 december 2016 ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd, het beroep tegen het besluit van 13 december 2016 zal gegrond worden verklaard en dat besluit zal worden vernietigd.
3.3.
Tegen het besluit van 17 februari 2021 heeft appellante aangevoerd dat zij verdergaand beperkt is dan in de FML van 6 oktober 2016 is aangenomen.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 6 oktober 2020 vermeld dat in 2016 is geoordeeld dat de ontstane combinatie van rug- en knieklachten de wijziging van ‘beperkt’ naar ‘sterk beperkt’ bij beoordelingspunt 4.13 kon onderbouwen. Knieklachten zijn echter niet verzekerd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kon appellante met alleen toegenomen rugklachten 10 kgf duwen of trekken, wat betekent dat de score ‘beperkt’ is. De Raad heeft geen reden om hieraan te twijfelen.
3.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 oktober 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
3.6.
Uit wat is overwogen bij 3.4 en 3.5 volgt dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellante op goede gronden alsnog heeft vastgesteld op 35 tot 45% en dat het beroep tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar van 17 februari 2021 ongegrond verklaard moet worden.
Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante eerder bij het besluit van 17 maart 2016 was vastgesteld op ongewijzigd 25 tot 35%, heeft het Uwv het rechtsgevolg van het besluit van 17 maart 2016 met het besluit van 17 februari 2021 gewijzigd, waardoor appellante in aanmerking komt voor vergoeding van de kosten in bezwaar.
4. Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
4.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.2.
Verder wordt gewezen op de uitspraak van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2978, waarin de Raad heeft overwogen dat in een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (Ministerie van Justitie en Veiligheid). Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
4.3.
Vanaf de ontvangst door het Uwv op 5 april 2016 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim zes maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding om de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim achttien maanden is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-.
4.4.
De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 11 januari 2017 tot de tussenuitspraak van de Raad op 22 juli 2020 heeft drie jaar en bijna zeven maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase van drie en een half jaar is overschreden met een maand. De Raad heeft binnen een jaar na ontvangst van het besluit van 17 februari 2021 op 23 februari 2021, met welk besluit de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak gedaan.
4.5.
Het voorgaande betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat komt. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening van het Uwv onderscheidenlijk de Staat komt, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, en van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292 . Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.889,- (17/18 deel van € 2.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 111,- (1/18 deel van € 2.000,-).
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting), € 1.496,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 3.366,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor reactie en 3 x 0,5 punt voor reacties en zienswijze na de tussenuitspraak met wegingsfactor 1 en 1 punt voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn met wegingsfactor 0,5), in totaal € 5.930,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 december 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 17 februari 2021 ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 111,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.889,-;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 5.930,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M.C.G. van Dijk