ECLI:NL:CRVB:2021:2438

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
19/56 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen werkzaamheden en inkomsten als zelfstandige

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die als zelfstandige was ingeschreven, had bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft de bijstand van de appellant ingetrokken en teruggevorderd, omdat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet tijdig melding te maken van zijn inkomsten uit werkzaamheden in verband met de verzorging van zijn moeder in 2010 en 2011. De Raad oordeelde dat de appellant in de te beoordelen periode als zelfstandige moest worden aangemerkt en daardoor geen recht op bijstand had. De Raad bevestigde dat het college verplicht was de bijstand in te trekken en terug te vorderen, omdat de appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen. Het beroep op de zesmaandenjurisprudentie werd afgewezen, omdat deze alleen van toepassing is bij een bevoegdheid tot terugvordering en niet bij een verplichte terugvordering. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank terecht was en bevestigde deze.

Uitspraak

19 56 PW

Datum uitspraak: 5 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 december 2018, 18/1610 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op 13 juli 2021. Appellant heeft aan de zitting deelgenomen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Grommers
.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Van 1 oktober 1989 tot 2017 stond op naam van appellant bij de Kamer van Koophandel (KvK) ingeschreven de onderneming met de handelsnamen [handelsnaam 1] en [handelsnaam 2] ([handelsnaam A.]).
1.2.
Appellant ontving vanaf 14 augustus 2001, met uitzondering van de periode van 1 maart 2003 tot 20 januari 2004, bijstand van het college, tot 1 januari 2015 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en daarna op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Bij besluit van 25 oktober 2007 heeft het college aan appellant toestemming verleend om voor de periode van 1 oktober 2007 tot 1 oktober 2008 gebruik te maken van een voorbereidingsperiode op het zelfstandig ondernemerschap als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en appellant gedurende die periode vrijgesteld van de in artikel 9, eerste lid, van de WWB neergelegde arbeidsverplichtingen.
1.4.
Bij besluit van 5 november 2008 heeft het college appellant in afwachting van de daadwerkelijke start van zijn zelfstandige onderneming tot 1 maart 2009 vrijgesteld van de in 1.3 genoemde arbeidsverplichtingen en aan appellant de verplichtingen opgelegd om een deugdelijke boekhouding te voeren en binnen zes maanden na afloop van het boekjaar onder meer de verlies- en winstrekening, tezamen met de belastingaangifte voor dat jaar in te leveren.
1.5.
In een advies van 12 juni 2009 heeft een consulent bij het Team Zelfstandigen (consulent zelfstandigen), vermeld dat appellant geen Bbz-aanvraag zal indienen, omdat hij niet van plan is om als zelfstandig ondernemer aan de slag te gaan. Het traject naar zelfstandigheid is daarmee beëindigd. De arbeidsverplichtingen zijn weer op hem van toepassing.
1.6.
Bij besluit van 1 juli 2010 heeft het college appellant meegedeeld dat hij recht heeft op ongewijzigde voortzetting van zijn uitkering en dat dit betekent dat de verplichtingen die bij de uitkering horen niet veranderen en dat de eventueel aan appellant opgelegde arbeidsverplichtingen van kracht blijven.
1.7.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 5 januari 2015 dat appellant zich als ingenieur profileert, spullen verkoopt en werkzaamheden verricht als alternatieve genezer heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De sociale recherche heeft daartoe dossier- en internetonderzoek verricht, gegevens opgevraagd bij appellant en bij onder meer de KvK, de Belastingdienst en Menzis Zorgkantoor. Voorts heeft de sociale recherche op 24 maart 2015 en op 15 september 2015 met appellant gesproken, appellant op 22 en 23 december 2016 als verdachte verhoord en de consulent zelfstandigen op 27 december 2016 als getuige gehoord. Uit het onderzoek is onder andere naar voren gekomen dat appellant in 2010 en 2011, op basis van een zorgovereenkomst, voor zijn moeder heeft gezorgd, dat hij die zorg heeft ondergebracht in [handelsnaam A.] en dat hij daarvoor ongeveer € 3.000 per maand aan inkomsten uit een PGB heeft ontvangen. Uit de van de Belastingdienst ontvangen informatie blijkt verder dat appellant over de jaren 2010 tot en met 2014 zelfstandigenaftrek heeft ontvangen. In 2014 zijn op een bankrekening van appellant diverse stortingen gedaan, in totaal € 5.000. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 16 januari 2015, 14 december 2015, 12 januari 2017 en in een proces-verbaal van 25 januari 2017.
1.8.
Het college heeft de betaling van de bijstand aan appellant met ingang van 1 december 2016 geblokkeerd.
1.9.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 8 maart 2017 de bijstand van appellant met ingang van 5 november 2008 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 5 november 2008 tot en met 30 november 2016 tot een bedrag van € 114.984,76 bruto van appellant terug te vorderen.
1.10.
Bij besluit van 21 maart 2017 heeft het college appellant weer bijstand op grond van de PW toegekend vanaf 1 januari 2017.
1.11.
Bij besluit van 25 april 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2017 gegrond verklaard, de intrekking beperkt tot de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2016 en het terugvorderingsbedrag verminderd tot € 99.157,20 bruto. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet alle gegevens, waaronder een deugdelijke boekhouding, te verstrekken die nodig zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, en door het college niet te informeren over de inkomsten uit werkzaamheden in verband met de verzorging van zijn moeder in 2010 en 2011 tot een bedrag van € 64.887,40, over de besteding daarvan en over de stortingen in de periode van 11 maart 2013 tot en met 17 april 2015. Daardoor bestaat geen recht op bijstand of kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Bovendien valt appellant onder het regime van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) omdat hij vanaf 1 januari 2010 voor de inkomstenbelasting de zelfstandigenaftrek heeft geclaimd en daarbij te kennen heeft gegeven dat hij aan het urencriterium voldoet. Hij heeft daarom over de hele periode geen recht op algemene bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2016.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Een zelfstandige als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 kan alleen in aanmerking komen voor bijstand op grond van het Bbz 2004 en niet op grond van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 21 augustus 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4026).
4.4.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode was aan te merken als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004. Dit betekent dat appellant geen recht op bijstand op grond van de WWB of de PW toekwam, zodat het college hem ten onrechte bijstand op grond van de WWB en de PW heeft verleend.
4.5.
Ingevolge artikel 54, derde lid, eerste volzin, en artikel 58, eerste lid, van de PW is het college gehouden de bijstand in te trekken en terug te vorderen indien de bijstand ten onrechte is verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.
4.6.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.7.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. In het najaar van 2012 is een thematisch onderzoek verricht binnen het cliëntenbestand van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) van de gemeente Groningen om te bezien of, en zo ja, welke cliënten in aanmerking kwamen voor een participatieplaats binnen een aantal uitvoeringsorganisaties. In dat kader heeft Iederz Arbeidsintegratie op 3 december 2012 appellant geïnterviewd. De resultaten daarvan zijn op 11 december 2012 met de dienst SoZaWe gedeeld. Appellant heeft tijdens het interview verklaard dat hij vier uur per week als zelfstandig architect werkzaam was, dat hij dertig jaar werkervaring heeft, dat zijn laatst betaalde baan vier maanden geleden was en dat hij tot november 2011 ruim acht jaar, 24 uur per dag, voor zijn moeder heeft gezorgd. Ook heeft hij verklaard dat hij sinds november 2011 fulltime aan een project heeft gewerkt en daarvóór gedeeltelijk en dat hij nu als zelfstandige een conflict heeft met een opdrachtgever. Appellant dacht dat hij sinds oktober 2007 bij het college als zelfstandige stond geregistreerd en heeft geen informatie achtergehouden. Gelet op het hybride karakter van de besluiten van 5 november 2008 en 1 juli 2010 kan appellant niet worden verweten dat hij niet meer of anders heeft verklaard dan hij bij het interview heeft gedaan.
4.7.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat appellant het college niet tijdig heeft gemeld dat hij in 2010 en 2011 een inkomen van tenminste € 64.887,40 uit werkzaamheden in verband met de verzorging van zijn moeder heeft ontvangen. Daarnaast staat vast dat appellant over de jaren 2010 tot en met 2016 niet heeft voldaan aan de hem bij besluit van 5 november 2008, in afwachting van de daadwerkelijke start van zijn onderneming, met betrekking tot zijn zelfstandige activiteiten opgelegde verplichting om binnen zes maanden na afloop van het boekjaar onder meer de verlies- en winstrekening samen met de belastingaangifte voor dat jaar, bij het college in te leveren. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Wat appellant tijdens het interview heeft verklaard doet daar niet aan af. De stelling dat de besluiten van 5 november 2008 en 1 juli 2010 een hybride karakter hebben, leidt ook niet tot een ander oordeel. In deze besluiten is juist vermeld dat appellant verplicht is om direct alles te melden wat van invloed kan zijn op zijn uitkering en om veranderingen in zijn financiële situatie door te geven. Dit betekent dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.8.
Appellant heeft ook aangevoerd dat de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie van toepassing is, omdat hij met het interview wel een signaal heeft gegeven als bedoeld in het kader van die jurisprudentie en het college heeft erkend dat het wat had moeten doen met de tijdens het interview van 3 december 2012 door hem gegeven informatie. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) geldt de zesmaandenjurisprudentie alleen bij een bevoegdheid tot terugvordering en niet bij een verplichte terugvordering. Omdat in dit geval sprake is van een verplichte terugvordering als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting treft het beroep op de zesmaandenjurisprudentie geen doel.
4.9.
Appellant heeft ook aangevoerd dat gelet op het in 2012 afgenomen interview moet worden afgezien van brutering van de terugvordering omdat het college (mede) schuld heeft aan het ontstaan ervan. Appellant heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van 7 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1388. Deze beroepsgrond slaagt niet. Van een geval als in genoemde uitspraak is geen sprake, alleen al omdat appellant het college in 2012 niet heeft geïnformeerd over zijn werkzaamheden waarvoor hij inkomsten uit een PGB ontving. Bovendien heeft appellant ook na 11 december 2012 de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de stortingen op zijn bankrekening. Van een situatie waarin de vordering mede door toedoen van het bijstandverlenende orgaan is ontstaan en die noopt tot het achterwege laten van de brutering van de vordering, is dan ook geen sprake.
4.10.
Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y.S.S. Fatni