ECLI:NL:CRVB:2021:227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
19/160 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WAZ-uitkering wegens niet gemelde inkomsten uit hennepkwekerij en opgelegde boete voor schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die een WAZ-uitkering ontving, had in zijn woning een hennepkwekerij. De politie ontdekte deze kwekerij en het Uwv startte een onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering. Op basis van de bevindingen van de politie concludeerde het Uwv dat appellant inkomsten had genoten uit de hennepkwekerij en stelde de WAZ-uitkering op nihil. Tevens werd een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de WAZ-uitkering op nihil had gesteld en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering gerechtvaardigd was. Appellant had niet overtuigend aangetoond dat hij geen inkomsten uit de hennepkwekerij had genoten. De Raad bevestigde dat de schatting van de inkomsten door het Uwv op basis van het rapport van de politie terecht was. Ook de opgelegde boete werd als evenredig beoordeeld, gezien de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van appellant. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19 160 WAZ

Datum uitspraak: 3 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
20 december 2018, 18/1251 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.W.J. Hopmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2020. Namens appellant is mr. Hopmans verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in eigen bedrijf gewerkt. Aan hem is per 3 april 1993 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De uitkering is nadien gebaseerd op de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Op 31 mei 2016 heeft de politie Oost-Nederland in de woning van appellant in [woonplaats] een hennepkwekerij aangetroffen.
1.2.
De politie Oost-Nederland heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld en een procesverbaal opgesteld, waar het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij van 15 december 2016 onderdeel van uitmaakt. Uit dit rapport blijkt dat de politie is uitgegaan van één gerealiseerde oogst en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel is bepaald op in totaal € 15.426,23.
1.3.
Naar aanleiding van de melding en ontvangen informatie van de politie is het Uwv een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant toegekende uitkering op grond van de WAZ. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport [onderzoeksrapport] van [datum] .
1.4.
Bij besluit van 22 maart 2018 heeft het Uwv wegens ontvangen inkomsten uit hennepteelt in de periode van 22 maart 2016 tot 30 mei 2016 de WAZuitkering van appellant over de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 mei 2016 met toepassing van artikel 58 van de WAZ op nihil gesteld. Het Uwv heeft het in die periode betaalde bedrag van € 3.705,56 aan onverschuldigd betaalde WAZuitkering van appellant teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 22 maart 2018 heeft het Uwv appellant vanwege de schending van zijn inlichtingenplicht een boete opgelegd van € 322,08.
1.5.
Bij besluit van 2 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 22 maart 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op basis van de processen-verbaal van de politie terecht heeft geconcludeerd dat appellant uit de in zijn woning aangetroffen hennepkwekerij inkomen heeft genoten. Appellant heeft niet met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond dat hij de hennepkwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd en ook geen inkomsten uit of in verband met deze kwekerij heeft ontvangen. In dit verband heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant de door hem in beroep aangevoerde stellingen op geen enkele wijze met concrete stukken heeft onderbouwd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Appellant is van oordeel dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen inkomsten uit de hennepteelt heeft genoten. Er is geen sprake van een wederrechtelijk verkregen voordeel. Appellant heeft in het geheel geen werkzaamheden verricht voor de hennepkwekerij en hij heeft alleen de ruimte beschikbaar gesteld. De verklaring van appellant tijdens het verhoor bij de politie is niet juist, omdat hij uit vrees voor represailles de schuld op zich heeft genomen. De hennepteelt is bovendien door de ondeugdelijke stroomvoorziening mislukt, waardoor er niet is geoogst. Appellant heeft ook aangevoerd dat hij niet strafrechtelijk is vervolgd voor de hennepteelt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar punt 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant een hennepkwekerij in zijn woning heeft gehad. Appellant betwist - kort gezegd- dat hij in die hennepkwekerij werkzaamheden heeft verricht en in verband met die hennepkwekerij inkomsten heeft gehad.
4.3.1.
Het besluit tot terugvordering van een uitkering is een belastend besluit, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor het op nihil stellen van de uitkering en de terugvordering van het onverschuldigd betaalde, op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellant in de relevante periode inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten van zodanige omvang, dat zijn WAZ-uitkering op nihil moest worden gesteld.
4.3.2.
Zoals volgt uit rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat in de woning van appellant een hennepkwekerij is aangetroffen de veronderstelling dat appellant (mede-)eigenaar van de kwekerij is geweest, daarin werkzaamheden heeft verricht en dat de opbrengst daarvan ook hem ten goede is gekomen. Het is dan aan appellant om met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat hij de hennepkwekerij niet heeft geëxploiteerd en ook overigens in het geheel geen inkomsten uit of in verband met deze kwekerij heeft ontvangen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:707).
4.4.1.
Het Uwv heeft aannemelijk gemaakt dat appellant in de periode van 22 maart 2016 tot en met 30 mei 2016 een hennepkwekerij in zijn woning heeft geëxploiteerd. Het Uwv heeft dit terecht gebaseerd op de bevindingen van de politie, zoals neergelegd in het Proces-verbaal Aantreffen hennepkwekerij van 3 juni 2016 en de door appellant tijdens het politieverhoor van 31 mei 2016 afgelegde verklaring dat hij de enige was die wist van de hennepkwekerij in zijn woning. Er is geen aanleiding om appellant niet aan deze op ambtsbelofte door een politieagent in een proces-verbaal opgemaakte en door hem zelf ondertekende verklaring te houden. Daarbij is onder meer van belang dat appellant tijdens het politieverhoor gedetailleerd heeft verklaard over de omvang en exploitatie van de hennepkwekerij, waaruit zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij in zijn woning afdoende blijkt. Uit het Procesverbaal Aantreffen hennepkwekerij volgt dat er verschillende indicatoren zijn aangetroffen op basis waarvan de politie heeft geconcludeerd dat één eerdere hennepoogst heeft plaatsgevonden. Op basis van een gemiddelde kweekcyclus van tien weken per oogst is deze oogst toegeschreven aan de periode van 22 maart 2016 tot en met 30 mei 2016.
4.4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant zijn stellingen op geen enkele wijze met concrete bewijsstukken heeft onderbouwd. Appellant heeft niet aangetoond dat hij de hennepkwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd en ook geen inkomsten uit of in verband met deze kwekerij heeft ontvangen. Het Uwv was dan ook volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van de Raad van 28 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:578) bevoegd om de inkomsten schattenderwijs vast te stellen. De gevolgen van het ontbreken van concrete, verifieerbare gegevens over het inkomen van appellant vallen geheel binnen zijn risicosfeer.
4.4.3.
Het Uwv heeft de schatting van de inkomsten uit de hennepkwekerij gebaseerd op het door de politie in het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij van 15 december 2016 berekende wederrechtelijk verkregen voordeel van netto € 15.426,23.
4.4.4.
Uit 4.4.1, 4.4.2 en 4.4.3 volgt dat geen grond bestaat te twijfelen aan de schatting door het Uwv van de hoogte van de inkomsten van appellant in de periode in geding. Tegen de berekening van de als gevolg van de inkomsten van appellant teveel betaalde uitkering, heeft appellant geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat moet worden geconcludeerd dat het Uwv met juistheid heeft geconcludeerd dat de WAZ-uitkering in de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 mei 2016 niet tot uitbetaling komt en het Uwv gehouden was de onverschuldigd betaalde WAZ-uitkering over die periode terug te vorderen.
4.5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet strafrechtelijk is vervolgd. De Raad begrijpt de beroepsgrond zo dat hij aanvoert dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat hij niet (verder) wordt vervolgd voor betrokkenheid bij de hennepkwekerij in zijn woning en dit gevolgen heeft voor de nihil-stelling en terugvordering van de uitkering en de opgelegde boete.
4.5.2.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak van Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvoor hij is vrijgesproken. Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende. Vergelijk in dit verband het arrest van de Hoge Raad van
2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:958). Wat hiervoor is overwogen, brengt mee dat ook in een geval waarin een strafrechtelijke vervolging door seponering is beëindigd en het daardoor niet tot een rechterlijke uitspraak is gekomen, bij een latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of in een latere gerechtelijke procedure sprake kan zijn van schending van artikel 6, lid 2, van het EVRM.
4.5.3.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat vaststaat dat hij niet strafrechtelijk zal worden vervolgd. Uit wat appellant daarover desgevraagd ter zitting heeft meegedeeld, volgt dat het Openbaar Ministerie nog geen definitieve beslissing over strafvervolging van appellant in verband met de in zijn woning aangetroffen hennepkwekerij heeft genomen. Het beroep op de onschuldpresumptie slaagt reeds daarom niet en staat dus niet in de weg aan de nihil-stelling en terugvordering van de uitkering.
4.6.
Met betrekking tot de boete wordt als volgt overwogen.
4.6.1.
Anders dan bij de 4.3.1 opgeworpen vraag, is voor de beoordeling of aan appellant terecht een boete is opgelegd niet voldoende dat slechts aannemelijk wordt gemaakt dat appellant werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft verworven uit de hennepkwekerij. Het Uwv moet aantonen dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
4.6.2.
Uit 4.3.1 tot en met 4.4 blijkt afdoende dat het Uwv heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de werkzaamheden in de hennepkwekerij en de daaruit voortvloeiende inkomsten in de periode van 22 maart 2016 tot en met 30 mei 2016. Het staat buiten twijfel dat appellant het Uwv niet heeft geïnformeerd over zijn werkzaamheden in de hennepkwekerij. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenplicht een verwijt worden gemaakt. Al bij de toekenning van zijn uitkering is appellant erop gewezen dat hij veranderingen in zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder het gaan verrichten van werkzaamheden, moest doorgeven. Evenals de rechtbank, acht de Raad de opgelegde boete van € 322,08 evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M. Rijnbeek en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L.R. Kokhuis