ECLI:NL:CRVB:2021:2181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
19/2764 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning ouderdomspensioen AOW en duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellanten, een echtpaar dat sinds 1998 op verschillende adressen woont, hebben een aanvraag voor ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de aanvragen beoordeeld en vastgesteld dat appellanten ten tijde van de aanvraag niet duurzaam gescheiden leefden, wat hen de recht op een ouderdomspensioen naar de norm voor gehuwden opleverde. De rechtbank heeft de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van de Svb ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de Svb terecht geen verdergaande terugwerkende kracht dan een jaar voor de aanvraag heeft toegekend, en dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat een uitzondering op deze regel rechtvaardigde. De Raad concludeerde dat de feitelijke omstandigheden, zoals het contact en de zorg tussen appellanten, niet wezenlijk afdoen aan de conclusie dat zij niet duurzaam gescheiden leven. De uitspraak benadrukt de criteria voor duurzaam gescheiden leven en de voorwaarden voor terugwerkende kracht bij de toekenning van AOW.

Uitspraak

19.2764 AOW, 19/3071 AOW

Datum uitspraak: 2 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
8 mei 2019, 18/3619 en 18/3620 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
1) [appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
2) [appellant] te [woonplaats 2] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft, ook namens appellante, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2021. Appellant is verschenen. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door appellant. De Svb is – met bericht van verhindering – niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant en appellante zijn in 1985 met elkaar gehuwd. Sinds oktober 1998 wonen appellant en appellante op een verschillend adres. Bij brief van 2 april 2015 heeft de Svb appellante er op gewezen dat zij nog geen aanvraag heeft ingediend voor een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellante heeft toen geen aanvraag ingediend. Op 30 april 2018, door de Svb ontvangen op 2 mei 2018, heeft appellante een aanvraag voor een ouderdomspensioen ingevolge de AOW ingediend. Bij besluit van 11 mei 2018 is aan appellante met ingang van 1 mei 2017 een ouderdomspensioen toegekend naar de norm voor een gehuwde.
1.2.
Op 30 april 2018, door de Svb ontvangen op 2 mei 2018, heeft appellant een aanvraag voor een ouderdomspensioen ingevolge de AOW ingediend. Bij besluit van 11 mei 2018 is aan appellant met ingang van 22 mei 2017 een ouderdomspensioen op grond van AOW toegekend naar de norm voor een gehuwde.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 11 mei 2018 heeft de Svb onderzoek verricht naar de leefsituatie van appellanten. In dat kader is door zowel appellant als appellante een formulier “onderzoek woonsituatie” en door appellante een formulier “onderzoek DGL” ingevuld. Ook is tijdens de hoorzitting de leefsituatie met appellant besproken.
1.4.
Bij bestreden besluiten van 15 augustus 2018 (bestreden besluiten) heeft de Svb de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 11 mei 2018 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten heeft de Svb ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellanten niet langer duurzaam gescheiden leefden van elkaar. Aan het besluit van appellante is voorts ten grondslag gelegd dat de aanvraag van appellante terecht met terugwerkende kracht van een jaar vanaf mei 2017 is beoordeeld. Appellante is tijdig door de Svb geïnformeerd over het doen van een aanvraag. Dat appellante door ziekte van haar echtgenoot het ouderdomspensioen niet eerder heeft aangevraagd, maakt niet dat sprake is van een bijzonder geval en het ouderdomspensioen kan dan ook niet met een verdere terugwerkende kracht worden toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe is – kort gezegd – overwogen dat niet uit de omstandigheden blijkt dat appellanten een afzonderlijk leven leiden alsof er geen huwelijk is. De Svb heeft op juiste gronden geconcludeerd dat in het geval van appellanten geen sprake is van duurzaam gescheiden leven. De AOW voorziet niet in een hardheidsclausule.
Voorts is overwogen dat de Svb aan de ingangsdatum van het ouderdomspensioen van appellante terecht geen verdergaande terugwerkende kracht dan een jaar voor de datum van de aanvraag heeft toegekend.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben herhaald dat zij reeds 20 jaar duurzaam gescheiden leven en daarom recht hebben op een ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde. Zij menen dat een gebrek aan inzicht in de psychische problematiek van appellante tot een onjuist beeld van de situatie heeft geleid. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij recht heeft op toekenning van een ouderdomspensioen met ingang van 2 maart 2015. Zij heeft zich daarbij beroepen op het ontbreken van goede voorlichting van de zijde van de Svb over het verval van rechten bij het niet tijdig aanvragen van het ouderdomspensioen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Duurzaam gescheiden leven
4.1.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten pas sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden. Het gegeven dat betrokkenen hun hoofdverblijf niet hebben in dezelfde woning is niet voldoende om duurzaam gescheiden leven aan te nemen. Zoals eerder is overwogen (uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932) kan de echtelijke samenleving bestaan zonder dat van samenwonen sprake is. De motieven op grond waarvan de echtelijke samenleving niet, nog niet, niet langer of niet opnieuw is verbroken, zijn voor de beoordeling van de vraag of sprake is van duurzaam gescheiden leven niet relevant (vergelijk de uitspraken van 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1277 en 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1093).
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bevindingen van de Svb voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten ten tijde hier in geschil niet (langer) duurzaam gescheiden leven. De Svb heeft daarbij doorslaggevende betekenis kunnen toekennen aan de door appellanten afgelegde verklaring(en), zoals die zijn weerslag hebben gevonden in de formulieren “onderzoek woonsituatie” en “onderzoek DGL” en het verslag van de hoorzitting. Zo heeft appellant te kennen gegeven dat hij en appellante dagelijks om 9:00 uur sms contact hebben, één keer per tien dagen bellen en dat zij één keer per week samen boodschappen doen. Appellanten hebben één keer per drie maanden samen een uitje en appellant brengt appellante één keer per jaar naar haar zus in Friesland. Voorts heeft appellant verklaard dat de huurwoning van appellante op zijn naam staat, zijn eigen woning eveneens op zijn naam staat en de volledige kosten voor beide woningen door hem zijn betaald. Appellante is pas vanaf het moment dat aan haar een ouderdomspensioen is toegekend de vaste lasten voor de huurwoning gaan voldoen. Verder heeft appellant verklaard dat er sinds 2003 sprake is van een en/of rekening en hij de rekeningen voor appellante voldoet van die rekening. Tijdens de hoorzitting heeft appellant het voorgaande nader toegelicht en daaraan toegevoegd dat de ingezette scheidingsprocedure niet is doorgezet omdat dit te pijnlijk voor hem was en hij bij vooroverlijden graag ziet dat appellante zijn nabestaandenpensioen van Defensie ontvangt.
4.4.
Uit deze feiten en omstandigheden blijkt dat niet meer sprake was van een gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dat alle vormen van contact en alle hulp van appellant aan appellante, zowel financieel als administratief, in het teken staan van de zorg voor appellante wegens haar ziekte, maakt dat niet anders. Zoals hiervoor reeds onder 4.2 is overwogen, zijn de feitelijke omstandigheden bepalend en de motieven op grond waarvan de echtelijke samenleving niet, nog niet, niet meer of niet opnieuw is verbroken zijn niet relevant voor de beoordeling of sprake is van duurzaam gescheiden leven. De door appellant ter zitting ingenomen stelling dat er op dit moment sprake is van een afname van contact en zorg doet aan het voorgaande niet af. In deze procedure staat ter beoordeling de situatie zoals deze was ten tijde van de toekenning van het ouderdomspensioen, te weten mei 2017.
Toekenning met terugwerkende kracht
4.5.
In geschil is of de rechtbank met juistheid het standpunt van de Svb heeft gevolgd dat de toekenning van het ouderdomspensioen terecht is beperkt tot een terugwerkende kracht van één jaar. In het bijzonder is daarbij in geschil of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW.
4.6.
Volgens de in de rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van van 25 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1480) aanvaarde uitleg van de Svb (SB1071) is onder meer sprake van een bijzonder geval:
* indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen;
* indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op uitkering en deze onbekendheid verschoonbaar was.
Een dergelijk geval kan zich onder meer voordoen als de te late aanvraag een aantoonbaar gevolg is van onjuiste en/of onvolledige voorlichting door een publiekrechtelijk orgaan en betrokkene redelijkerwijs niet aan die voorlichting had hoeven twijfelen.
4.7.
Ook naar het oordeel van de Raad is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW geen sprake. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel berust. Onbekendheid met de wet levert in de regel geen grond op om een bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW aanwezig te achten. Op deze regel wordt een uitzondering gemaakt indien de onbekendheid van de belanghebbende met zijn mogelijke recht op pensioen verschoonbaar was, maar daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Uitgangspunt is dat het vermoedelijk recht op ouderdomspensioen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a van de AOW van algemene bekendheid is. Daarbij komt dat appellante zes maanden voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd door de Svb een aanvraagformulier voor haar ouderdomspensioen toegezonden heeft gekregen en zij bij brief van 2 april 2015 een herinnering voor het doen van een aanvraag heeft ontvangen. Hieruit volgt voorts dat de late aanvraag niet een aantoonbaar gevolg is van onjuiste of onvolledige voorlichting door de Svb. Daarbij merkt de Raad nog op dat, anders dan appellante meent, op de Svb geen rechtsplicht rust om appellante te informeren over haar mogelijke (verval van) rechten (zie de onder 4.5 genoemde uitspraak van de Raad van 25 april 2019).
4.8.
Wanneer sprake is van een bijzonder geval, dient de Svb te beoordelen of zij gebruik maakt van de bevoegdheid het pensioen met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar toe te kennen. De Svb kan van deze bevoegdheid gebruik maken wanneer het van hardheid zou getuigen te volstaan met een terugwerkende kracht van één jaar. De vraag of sprake is van hardheid komt dan ook eerst aan de orde wanneer is vastgesteld dat sprake is van een bijzonder geval. Daarvan is in dit geval geen sprake. Aan die vraag is de Svb dan ook terecht niet toegekomen.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2021
.
(getekend) C.H. Bangma
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over duurzaam gescheiden leven.