ECLI:NL:CRVB:2021:2124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
18/3780 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van re-integratie-inspanningen door werkgever in het kader van WIA en loonsanctie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de re-integratie-inspanningen van een werkgever in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellante, die psychische klachten had, stelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ten onrechte geen loonsanctie aan haar werkgever had opgelegd. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de werkgever, Stichting, niet voldoende re-integratie-inspanningen had verricht in het eerste ziektejaar, maar dat de inspanningen in het tweede jaar wel adequaat waren. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat de werkgever vanaf 8 december 2015 voldoende re-integratie-inspanningen had verricht, rekening houdend met de psychische toestand van appellante en de problemen in de arbeidsrelatie. De Raad bevestigde dat er geen re-integratiekansen verloren waren gegaan en dat de werkgever aan zijn re-integratieverplichtingen had voldaan. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

18 3780 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2018, 17/6532 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 augustus 2021

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een aanvullend hoger beroepschrift en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een beeldverbinding plaatsgevonden op 29 juni 2021. Appellante is verschenen. Als getuigen zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als [functie] bij Stichting [Stichting] ( [Stichting] ) voor gemiddeld 24 uur per week. Op 20 januari 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat de bedrijfsarts de functionele mogelijkheden van appellante adequaat heeft ingeschat en voorts dat appellante belastbaar is met inachtneming van beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar wel voor andere functies.
1.3.
Bij besluit van 10 januari 2017 heeft het Uwv aan appellante per einde wachttijd, 17 januari 2017, een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Het Uwv heeft tevens bepaald dat [Stichting] heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen, zodat de loondoorbetalingsverplichting van [Stichting] per einde wachttijd stopt.
1.4.
Bij besluit van 18 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante over het niet opleggen van een loonsanctie aan [Stichting] ongegrond verklaard. Daaraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Met betrekking tot de re-integratieverplichtingen van [Stichting] heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat geen sprake is van een bevredigend reintegratieresultaat. Ook is niet in geschil dat op 8 december 2015 de tot dan toe uitgevoerde reintegratie-inspanningen van [Stichting] nog onvoldoende waren. Het standpunt van appellante dat [Stichting] in de gehele beoordelingsperiode onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, omdat de bedrijfsarts in afwijking van adviezen van haar behandelaars heeft geadviseerd tot mediation en regelmatig contact met [Stichting] , heeft de rechtbank niet onderschreven. De bedrijfsarts kon deze reintegratiestrategieën op grond van haar eigen medische beoordeling geschikt achten en daartoe adviseren. De omstandigheid dat een mediationtraject en de toenaderingspogingen tussen appellante en [Stichting] vanaf december 2015 geen succesvolle re-integratieadviezen van de bedrijfsartsen zijn geweest, maakt nog niet dat [Stichting] onvoldoende re-integratiepogingen heeft verricht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat door [Stichting] op basis van een arbeidskundig onderzoek een spoor 2 traject is opgestart, wat heeft geresulteerd in een detachering van appellante. Na afloop van deze detachering is sprake van een nieuwe re-integratiemogelijkheid met de mogelijkheid tot een arbeidsovereenkomst, die door volledige uitval van appellante niet tot stand is gekomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [Stichting] in ieder geval na 8 december 2015 de re-integratie van appellante op adequate wijze vorm heeft gegeven en dat in redelijkheid niet meer van [Stichting] kon worden verwacht, zodat [Stichting] voldoende reintegratie-inspanningen heeft verricht. Daarom heeft het Uwv terecht geen loonsanctie opgelegd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – samengevat – herhaald dat het Uwv ten onrechte geen loonsanctie heeft opgelegd. [Stichting] , met name de bedrijfsarts van [Stichting] , heeft niet goed gehandeld door diverse wetten, richtlijnen en protocollen niet in acht te nemen. Volgens appellante is sprake van een beroepsziekte
.Ter onderbouwing hiervan verwijst appellante naar het rapport van bedrijfsarts/verzekeringsarts/medisch adviseur H. Donkers van Lechner Consult van 4 juli 2017.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijke kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 8 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellante kan met het hoger beroep niet bereiken dat aan [Stichting] alsnog een loonsanctie wordt opgelegd. Zoals eerder is overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:298), betekent dit niet dat appellante geen belang heeft bij een beoordeling door de bestuursrechter van het besluit van het Uwv dat de werkgever niet in zijn re-integratie-inspanningen is tekortgeschoten. Uit genoemde uitspraak volgt dat appellante met het oog op een mogelijke aanspraak op schadevergoeding belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
4.3.
In geschil is of het Uwv per einde wachttijd, 17 januari 2017, terecht geen loonsanctie aan [Stichting] heeft opgelegd. Partijen zijn het erover eens dat [Stichting] tot 8 december 2015, in het eerste ziektejaar, onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Met inachtneming van het onder 4.1 genoemde kader zal worden beoordeeld of het Uwv kan worden gevolgd in zijn opvatting dat [Stichting] , ondanks dat geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt, zich voldoende heeft ingespannen om appellante vanaf 8 december 2015 in het tweede jaar te re-integreren.
4.4.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Als geen bevredigend re-integratieresultaat bereikt is, maar het Uwv de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd
.Daarbij geldt dat in een geval als dit, waarin appellante stelt dat haar werkgever tekort is geschoten in zijn re-integratie-inspanningen en een loonsanctie moet worden opgelegd, het aan appellante is om feiten naar voren te brengen en zo nodig aannemelijk te maken dat die voldoende grond opleveren voor het oordeel dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en voor het oordeel dat het Uwv daarom een loonsanctie had moeten opleggen. Hierin is appellante niet geslaagd, waartoe het volgende wordt overwogen.
4.5.
De bedrijfsarts van [Stichting] heeft de belastbaarheid van appellante vastgesteld. Die vaststelling is zowel door de verzekeringsarts bezwaar en beroep als door de medisch adviseur van appellante onderschreven. Op basis van die belastbaarheid werd appellante met inachtneming van een aantal psychische beperkingen in staat geacht te re-integreren. De door [Stichting] verrichte re-integratie-inspanningen bestonden vanaf eind 2015 onder meer uit een mediationtraject en vervolgens plaatsing van appellante op detacheringsbasis bij [bedrijf 1] . Na die detachering kwam appellante mogelijk in aanmerking voor een dienstverband bij een andere werkgever. Daarvan is het niet gekomen, onder meer omdat appellante, mede op advies van haar behandelaars, drie maanden volledige rust nodig had en niet in staat was om te werken. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de reintegratie van appellante (ook) in het tweede jaar op verschillende momenten stagneerde. Deze constatering leidt niet zonder meer tot het oordeel dat de re-integratie-inspanningen van [Stichting] onvoldoende zijn geweest. Daarvoor is namelijk niet zozeer van belang wat de oorzaken van het uitvallen van appellante zijn geweest, maar vooral of re-integratiekansen zijn gemist.
4.5.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de bedrijfsarts mediation een geschikte re-integratiestrategie achtte en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven. Daarbij is van belang dat uit de aangevallen uitspraak volgt dat de rechtbank, anders dan appellante heeft gesteld, het medisch advies van Donkers terdege in de beoordeling heeft betrokken. Gelet op de problemen in de arbeidsrelatie, die ook door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 28 september 2017 zijn benoemd, is het in overeenstemming met de re-integratieverplichtingen te achten dat aanvankelijk een mediationtraject is opgestart. Dat het mediationtraject, kennelijk met instemming van beide partijen, enkele maanden duurde en uiteindelijk niet succesvol was maakt niet dat in dit geval sprake is van een tekortschieten in de re-integratieverplichting. Ook het advies van de bedrijfsarts om eens in de drie á vier weken contact te hebben met de werkgever acht de Raad niet onredelijk en kan niet worden gezien als een onvoldoende of niet adequate re-integratie-inspanning. Dat de psycholoog van appellante dat contact afraadde, maakt dat niet anders. In het kader van de reintegratie is het niet onjuist als een bedrijfsarts een dergelijk advies (geen verplichting) geeft.
In dit verband is tevens van belang dat appellante op haar verzoek een andere casemanager en een andere bedrijfsarts heeft gekregen.
4.5.2.
Het inzetten van het tweede spoor door [Stichting] , resulteerde na een door [Stichting] geïnitieerd extern arbeidskundig onderzoek in een detachering bij [bedrijf 1] en de mogelijkheid van een contract bij [bedrijf 2] . Deze activiteiten zijn in aansluiting op het mediationtraject aan te merken als een voldoende re-integratie-inspanning. Zoals eerder overwogen (zie de uitspraak van de Raad van 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:158) is in een situatie waarin werkgever en werknemer op enig moment onder begeleiding van een mediator tot de conclusie komen dat de tussen hen ontstane verhouding niet kan worden verbeterd en een vruchtbare samenwerking tussen werknemer en werkgever niet meer mogelijk blijkt, het afsluiten van spoor 1 en het overgaan op re-integratie in spoor 2 in het algemeen een juiste beslissing. Er is geen reden om hierover anders te oordelen in het geval van appellante. Dat het tweede spoor gestagneerd is doordat appellante volledig uitviel betekent niet dat [Stichting] tekort is geschoten in zijn re-integratieverplichtingen .
4.6.
Concluderend wordt met de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat re-integratiekansen verloren zijn gegaan met de door [Stichting] verrichte re-integratie-inspanningen in het tweede jaar. Het Uwv heeft in het bestreden besluit en met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat [Stichting] vanaf 8 december 2015 voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarbij voldoende rekening heeft gehouden met de psychische toestand van appellante en de problemen in de arbeidsrelatie.
5.1.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [Stichting] heeft voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen en daarom bij het bestreden besluit de beslissing om geen loonsanctie op te leggen op goede gronden heeft gehandhaafd.
5.2.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Ter voorlichting van appellante wordt opgemerkt dat, nu met deze uitspraak de rechtmatigheid van het bestreden besluit komt vast te staan, voor een schadevergoeding op de grond dat het Uwv geen loonsanctiebesluit heeft genomen geen ruimte is.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2021.
(getekend) T. Dompeling
De griffier is verhinderd te ondertekenen.