In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Het geschil betreft de toekenning van een Wajong-uitkering aan betrokkene, die op 10 juni 2018 achttien jaar oud werd. De rechtbank had geoordeeld dat betrokkene op die datum duurzaam geen arbeidsvermogen had, mede door zijn zeer beperkte leervermogen. Het Uwv, dat in hoger beroep ging, betwistte dit oordeel en stelde dat betrokkene op die datum als studerende moest worden aangemerkt, wat een uitsluitingsgrond voor de Wajong-uitkering zou zijn.
De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er sprake was van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. De Raad volgde de motivering van de rechtbank, die had geconcludeerd dat betrokkene, ondanks intensieve begeleiding, niet in staat was om zelfstandig te functioneren in een arbeidsomgeving. De Raad bevestigde dat betrokkene op 10 juni 2018 als jonggehandicapte moest worden aangemerkt, maar oordeelde ook dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak had voorzien door een Wajong-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep slaagde gedeeltelijk, wat leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak voor zover deze de toekenning van de Wajong-uitkering betrof. Het Uwv werd opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.