ECLI:NL:CRVB:2019:2565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
1 augustus 2019
Zaaknummer
16/6861 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de Wajong-uitkering op basis van medische criteria en bewijsrisico bij laattijdige aanvragen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een Wajong-uitkering aan appellant, geboren in 1991. Appellant had een uitkering aangevraagd op basis van psychische klachten die hij had ervaren sinds zijn achttiende jaar. De Raad beoordeelde de aanvraag aan de hand van de criteria van artikel 1a:1 van de Wajong, waarbij het van belang is of de appellant op zijn achttiende verjaardag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had. De Raad oordeelde dat er geen medische informatie beschikbaar was die de stelling van appellant ondersteunde dat hij op zijn achttiende al beperkingen ondervond. De Raad concludeerde dat de bewijslast bij de aanvrager ligt, vooral bij laattijdige aanvragen, en dat appellant niet aan de voorwaarden voldeed voor een Wajong-uitkering. De eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland werd bevestigd, waarbij het beroep van appellant ongegrond was verklaard. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen, aangezien er geen schending van het beginsel van equality of arms was aangetoond.

Uitspraak

16.6861 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 september 2016, 16/1494 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 juli 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2018. Namens appellant is
mr. Gürses verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.
Het onderzoek is heropend om partijen in de gelegenheid te stellen een vraag van de Raad te beantwoorden.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1991, was tot 4 november 2013 ingeschreven aan het MBO [woonplaats] . Nadien heeft hij werkzaamheden verricht – met onderbreking – in korte dienstverbanden. Op 29 mei 2015 heeft een gedwongen opname van appellant plaatsgevonden in het [ziekenhuis] in verband met een psychotisch en depressief beeld. Hij heeft in het [ziekenhuis] verbleven tot en met 30 juli 2015.
1.2.
Appellant heeft met een door het Uwv op 29 juni 2015 ontvangen formulier een uitkering op grond van hoofdstuk 1A van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Daarbij is melding gemaakt van depressieve klachten en een doorgemaakte psychose. Bij die aanvraag is informatie van het [ziekenhuis] gevoegd. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben onderzoeken plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft op grond van zijn bevindingen als eerste ziektedag 29 mei 2015 vastgesteld. Op dat moment beschikte appellant niet over benutbare mogelijkheden in verband met een opname in een instelling. Volgens de verzekeringsarts valt appellant op dat moment niet meer onder de doelgroep van de Wajong. Daarnaast is volgens de verzekeringsarts sprake van een medische aandoening die behandelbaar is. Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een Wajong-uitkering, omdat hij niet aan de voorwaarden voldoet.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 18 augustus 2015 bezwaar gemaakt. Volgens appellant had hij al voor zijn achttiende jaar medische klachten die hem uiteindelijk volledig arbeidsongeschikt hebben gemaakt. Bovendien studeerde hij op zijn achttiende jaar, zodat hij tot de doelgroep behoort. Ter ondersteuning van het bezwaar heeft hij medische informatie overgelegd van zijn huisarts en zijn behandelend psychiater in Turkije. Bij besluit van
19 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv na zorgvuldig onderzoek voldoende aannemelijk gemaakt dat bij appellant geen sprake is van een duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig en onvolledig is geweest. Ten onrechte heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat hij eerst op 29 mei 2015 arbeidsongeschikt is geworden. Zijn ziekte is tijdens de middelbare school ontstaan en daarna verergerd. Toen hij achttien jaar was studeerde hij. Zowel voor als na zijn achttiende jaar heeft hij amper kunnen functioneren. Omdat hij veel last had van zijn gezondheidsklachten heeft hij maar voor korte periodes bij enkele bedrijven kunnen werken. Hij lijdt aan zodanig ernstige psychische aandoeningen dat verbetering niet kan worden verwacht. Appellant heeft verzocht om een deskundige te benoemen. Gelet op de positie en de rol van de verzekeringsartsen bij het Uwv is het onderzoek door deze artsen allesbehalve onpartijdig verricht. Volgens appellant is geen sprake van wapengelijkheid (equality of arms) in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant zijn standpunt nader geconcretiseerd in de zin dat appellant op zijn achttiende verjaardag geen mogelijkheden had tot arbeidsparticipatie (gebrek aan arbeidsvermogen) en dat dit gebrek aan arbeidsvermogen duurzaam is geworden vanaf het moment dat appellant op 29 mei 2015 gedwongen werd opgenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het tweede lid wordt de ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onder a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
4.2.
Bij een laattijdige aanvraag als hier aan de orde dient, naast een beoordeling aan de hand van de criteria van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong beoordeeld te worden of appellant op grond van artikel 1a:1, tweede lid, alsnog als jonggehandicapte kan worden aangemerkt en in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, omdat hij (in dit geval) op enig moment binnen vijf jaar na zijn achttiende verjaardag alsnog jonggehandicapte is geworden. Zie ook de uitspraak van de Raad van 27 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:680), over een vergelijkbare beoordeling van aanspraken op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de beroepsgrond dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest, niet slaagt. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken, een anamnese afgenomen en bij appellant een psychisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellant bij de hoorzitting gesproken en aansluitend een medisch onderzoek verricht. Hij heeft bij zijn beoordeling de door appellant in bezwaar overgelegde informatie betrokken. Verder is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op de door appellant aangevoerde bezwaargronden en heeft hij deze gemotiveerd weerlegd.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat in deze procedure zonder benoeming van een deskundige geen sprake is van equality of arms als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM gelet op de positie en de rol van de verzekeringsartsen bij het Uwv. In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Appellant heeft in de procedure gebruik gemaakt van de mogelijkheid nadere stukken in te dienen over zijn medische situatie. Van deze informatie kan niet worden gezegd dat deze naar zijn aard niet geschikt is om twijfel te zaaien over de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat hierin geen aanleiding wordt gezien tot het benoemen van een deskundige.
4.5.
Over het standpunt van het Uwv, dat niet eerder dan op 29 mei 2015 sprake is van een gebrek aan arbeidsvermogen van appellant, wordt als volgt overwogen. De verzekeringsarts (bezwaar en beroep) heeft opgemerkt dat appellant op 29 mei 2015 gedwongen is opgenomen in het [ziekenhuis] in verband met een psychose en depressieve klachten. Uit de informatie van de psychiater van het [ziekenhuis] blijkt dat de psychiatrische voorgeschiedenis van appellant blanco is. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat appellant vanaf zijn achttiende levensjaar functionele mogelijkheden had. Hij heeft zijn VMBO-diploma behaald en nadien een half jaar bij een supermarkt gewerkt. Weliswaar is op 29 mei 2015 sprake van een voorliggende periode met mogelijk prodromale verschijnselen, maar appellant heeft in die periode nog redelijk gefunctioneerd en onder andere gewerkt als pizzakoerier. Dat de behandelend psychiater in zijn brief van 12 december 2015 retrospectief op basis van anamnese vermeldt dat appellant vanaf zijn zestiende levensjaar psychische klachten ontwikkelde betekent niet dat appellant dientengevolge op zijn achttiende verjaardag beperkingen had, laat staan dat hij daardoor destijds niet over arbeidsvermogen beschikte.
4.6.
Met wat in 4.5 is vermeld heeft het Uwv een voldoende en inzichtelijke onderbouwing gegeven voor het standpunt dat pas vanaf 29 mei 2015 bij appellant sprake is van een situatie waarin als gevolg van psychische beperkingen de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie ontbreken. Er is mede gelet op het verhandelde ter zitting geen medische informatie voorhanden die steun biedt voor de stelling van appellant dat hij rond zijn achttiende verjaardag beperkingen ondervond als gevolg van ziekte of gebrek. Dit komt voor risico van appellant, nu volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraken van de Raad van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477) de bewijslast en dus ook het bewijsrisico bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt, omdat een medisch beeld met het verstrijken van de jaren steeds moeilijker is vast te stellen.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat appellant niet jonggehandicapt was op zijn achttiende verjaardag en dat evenmin sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid van artikel 1a:1 van de Wajong. Het Uwv heeft terecht geweigerd aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Aan een bespreking van de duurzaamheid komt de Raad niet toe.
4.8.
De slotsom luidt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.R. Trox

CVG