ECLI:NL:CRVB:2021:2102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2021
Publicatiedatum
23 augustus 2021
Zaaknummer
19/5188 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van definitieve jaarafrekeningen zorgverzekeringswet afgewezen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een in België woonachtige Nederlander, had verzocht om terug te komen van eerder in rechte onaantastbaar geworden besluiten van het CAK met betrekking tot zijn jaarafrekeningen onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2006 tot en met 2010. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven voor herziening van deze besluiten. De appellant had aangevoerd dat nieuwe rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) aanleiding gaf voor herziening, maar de Raad stelde vast dat nieuwe rechtspraak op zichzelf geen grond vormt voor het doorbreken van rechtens onaantastbare besluiten. De Raad verwees naar het arrest Kühne & Heitz, waarin werd vastgesteld dat het Unierecht niet vereist dat een bestuursorgaan terugkomt van een definitief besluit dat in strijd blijkt te zijn met latere rechtspraak van het Hof. De Raad concludeerde dat de appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die tot herziening van de besluiten moesten leiden. Daarnaast heeft de Raad het verzoek van de appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, omdat de procedure langer had geduurd dan de redelijke termijn van vier jaar. De Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot betaling van € 500,- aan de appellant.

Uitspraak

19.5188 ZVW

Datum uitspraak: 20 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 oktober 2019, 17/4844 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , België (appellant)

CAK

De Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Op 28 juli 2021 heeft appellant de behandelend rechter verzocht zich te verschonen. Voor het geval de behandelend rechter geen aanleiding zou zien zich te verschonen, heeft appellant verzocht om wraking van de behandelend rechter. De behandelend rechter heeft geen aanleiding gezien zich te verschonen. Het verzoek om wraking is op 29 juli 2021 beoordeeld door de wrakingskamer. De wrakingskamer heeft beslist dat het verzoek niet in behandeling wordt genomen, ECLI:NL:CRVB:2021:1896.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2021. Appellant is niet verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze de bevoegdheden uit die voorheen door het Zorginstituut Nederland en daarvoor door het College voor zorgverzekeringen werden uitgeoefend. In de uitspraak wordt onder CAK mede verstaan Zorginstituut Nederland.
1.2.
Appellant is geboren op [geboortedatum] 1942, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont sinds
5 maart 2003 met zijn gezin in België. Tot 1 juli 2004 heeft appellant gewerkt bij [werkgever] in [plaatsnaam]. Van 1 juli 2004 tot 1 mei 2007 heeft appellant een tijdelijk (vervroegd) ouderdomspensioen van de Stichting Pensioenfonds [werkgever] ( [pensioenfonds A] ) ontvangen. Per 1 mei 2007 ontvangt appellant een ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet alsmede een bedrijfspensioen van [werkgever] .
1.3.
Ingevolge de – met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden – Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant door CAK als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) en vanaf 1 mei 2010 op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) recht op zorg in zijn woonland (België) ten laste van het pensioenland (Nederland). Voor dit recht op zorg is ingevolge artikel 33 van Vo 1408/71 en artikel 30 van Vo 883/2004 in verbinding met artikel 69 van de Zvw een bijdrage (buitenlandbijdrage) verschuldigd die wordt ingehouden op de pensioenen van appellant.
1.4.
Op 10 januari 2017 heeft appellant CAK verzocht om terug te komen van de diverse besluiten waarin de jaarafrekeningen inzake de Zvw voor de jaren 2006 tot en met 2010 definitief zijn vastgesteld. Volgens appellant geeft nieuwe rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) daartoe aanleiding. In het besluit van 18 januari 2017 is dit verzoek afgewezen omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.
1.4.
In het besluit van 31 mei 2017 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 januari 2017 ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de definitieve jaarafrekeningen over de jaren 2006 tot en met 2009 in rechte vaststaan en dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond vormt voor het doorbreken van rechtens onaantastbaar geworden besluiten. Tegen de definitieve jaarafrekening over 2010 loopt nog een procedure bij de Raad, zodat hij zal beoordelen of dat besluit in strijd is met de rechtspraak van het Hof.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan CAK de in geschil zijnde definitieve jaarafrekeningen had moeten herzien. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1365, welke uitspraak betrekking heeft op de definitieve jaarafrekening over 2010, heeft de rechtbank overwogen dat ook uit het arrest Hoogstad [1] niet blijkt dat de Raad een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het Unierecht.
3. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de definitieve jaarafrekeningen over 2006 tot en met 2009 moeten worden herzien, omdat de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4984, waardoor die jaarafrekeningen in rechte onaantastbaar zijn geworden, niet klopt. Het Hof heeft volgens appellant in het arrest Hoogstad een uitleg gegeven aan het Unierecht die de onjuistheid van die uitspraak aantoont. Voor de doorbreking van het gezag van gewijsde van die uitspraak heeft appellant zich onder meer beroepen op het arrest Byankov [2] en het arrest Incyte Corporation [3] . Volgens appellant moet nieuwe rechtspraak van het Hof op grond van het arrest Kühne & Heitz [4] als nieuw feit worden aangemerkt. Volgens appellant bevond hij zich in de periode tussen 1 januari 2006 en 1 mei 2007 in dezelfde situatie als Hoogstad. Hij ontving toen alleen een bedrijfspensioen en op hem was artikel 28 van Vo 1408/71 niet van toepassing. In de periode daarna ontving hij naast zijn bedrijfspensioen ook een wettelijk pensioen en had hij op grond van artikel 28 van Vo 1408/71 recht op zorg in België ten laste van Nederland. Appellant is het er echter niet mee eens dat zijn bedrijfspensioen wordt betrokken in de berekening van de buitenlandbijdrage die hij aan Nederland moet betalen. Verder heeft appellant om schadevergoeding gevraagd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het verzoek om terug te komen van eerdere in rechte onaantastbaar geworden besluiten
4.1.
Met zijn verzoek van 10 januari 2017 beoogt appellant dat CAK terugkomt van de besluiten waarin de jaarafrekeningen over de jaren 2006 tot en met 2010 definitief zijn vastgesteld. CAK heeft op dit verzoek beslist met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuwe rechtspraak vormt in beginsel geen grond voor het doorbreken van rechtens onaantastbare besluiten.
4.4.
Uit het arrest Kühne & Heitz volgt dat het Unierecht niet vereist dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit dat als gevolg van latere rechtspraak van het Hof in strijd blijkt te zijn met het Unierecht. Onder bepaalde voorwaarden is een bestuursorgaan echter wel verplicht een definitief geworden besluit opnieuw te onderzoeken. Dit is onder meer het geval als het besluit definitief is geworden door een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep en dat die uitspraak, gelet op latere rechtspraak van het Hof, berust op een onjuiste uitlegging van het Unierecht, die is gegeven zonder het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof.
4.5.
Verder kan op grond van het Unierecht een rechtsplicht bestaan tot heroverweging van een rechtens onaantastbaar besluit, wanneer dit, gelet op de bijzonderheden van het betreffende geval en de betrokken belangen, nodig is om een evenwicht te bereiken tussen het vereiste van de rechtszekerheid en het vereiste van de rechtmatigheid uit het oogpunt van het Unierecht (vgl. arrest Byankov, punt 77).
Is er op grond van het arrest Hoogstad sprake van onjuiste uitlegging van het Unierecht?
4.6.
Volgens appellant moet onderscheid worden gemaakt tussen twee perioden. De periode dat hij alleen een vervroegd bedrijfspensioen ontving en nog geen wettelijk pensioen en de periode daarna waarin hij wel een wettelijk pensioen ontving. In de periode voorafgaande aan zijn wettelijk pensioen, dus de periode tot en met 30 april 2007, was volgens appellant titel III, hoofdstuk 1, van Vo 1408/71 nog niet op hem van toepassing, net als in het arrest Hoogstad het geval was.
De periode van 1 januari 2006 tot en met 30 april 2007
4.7.
Terecht heeft appellant gesteld dat hij in die periode nog geen wettelijk pensioen ontving, maar alleen de [pensioenfonds A] -uitkering van [werkgever] . In een eerdere zaak van appellant, ECLI:NL:CRVB:2013:1466, heeft de Raad overwogen dat deze uitkering een uitkering is als bedoeld in Bijlage VI, R. Nederland, onder 1, f van Vo 1408/71. Deze [pensioenfonds A] -uitkering is daardoor voor Nederland gelijkgesteld met pensioenen verschuldigd krachtens wettelijke regelingen, zoals onder meer bedoeld in artikel 28 van Vo 1408/71. Door deze gelijkstelling viel appellant onder de werkingssfeer van titel III, hoofdstuk 1, artikel 28 van Vo 1408/71 en had hij recht op medische zorg in België ten laste van Nederland. Dit was in de situatie van Hoogstad anders. Hoogstad ontving een bedrijfspensioen van zijn voormalige Belgische werkgever en woonde in Ierland. Genoemde bepaling van Bijlage VI is van toepassing op de Nederlandse situatie en niet op de situatie waarin Hoogstad zich bevond. België heeft kennelijk geen vergelijkbare gelijkstellingsbepaling in Vo 1408/71 laten opnemen. Daarom was op Hoogstad titel III, hoofdstuk 1, van Vo 1408/71 niet van toepassing.
4.8.
Dit betekent dat geen sprake is van een onjuiste uitleg van het Unierecht op grond waarvan CAK zijn definitieve jaarafrekeningen over 2006 en 2007 had moeten heroverwegen.
De periode na 30 april 2007
4.9.
Volgens appellant is er geen rechtspraak van het Hof bekend waaruit volgt dat inhouding van de buitenlandbijdrage ten laste van een privaat pensioen mag plaatsvinden. Dit argument heeft appellant ook al in eerdere procedures naar voren gebracht en hierop is de Raad ingegaan in onder meer de uitspraken ECLI:NL:CRVB:2018:1365 en ECLI:NL:CRVB:2013:1466. Wat appellant in deze procedure heeft aangevoerd kan niet aangemerkt worden als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
Conclusie
4.10.
Geconcludeerd wordt dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd die zouden moeten leiden tot herziening van de in geding zijnde besluiten.
Overschrijding van de redelijke termijn
4.11.
Appellant heeft een verzoek om schadevergoeding gedaan in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM [5] .
4.12.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.13.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door CAK op 26 februari 2017 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en bijna zes maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. CAK heeft binnen een half jaar op het bezwaar beslist. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, zodat de te betalen schadevergoeding voor rekening komt van de Staat.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2021.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M. Buur

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van 26 oktober 2016, C-269/15, ECLI:EU:C:2016:802.
2.Arrest van het Hof van 4 oktober 2012, C-249/11, ECLI:EU:C:2012:608.
3.Arrest van het Hof van 20 december 2017, C-492/16, ECLI:EU:C:2017:995.
4.Arrest van het Hof van 13 januari 2004, C-453/00, ECLI:EU:C:2004:17.
5.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.