ECLI:NL:CRVB:2018:1365

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
15/7967 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake buitenlandbijdrage en aanvullende pensioenen in het kader van de Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een in België woonachtige Nederlander, heeft hoger beroep ingesteld tegen de berekening van de buitenlandbijdrage die door het CAK is opgelegd. De appellant ontving naast zijn AOW ook een aanvullend bedrijfspensioen en betwistte dat deze laatste in de berekening van de buitenlandbijdrage mocht worden meegenomen. Hij stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de berekening niet in strijd was met het Europese recht, en dat de woonlandfactor te hoog was vastgesteld.

De Raad overwoog dat er geen aanknopingspunten zijn in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie die erop wijzen dat aanvullende pensioenen niet in de berekening van de buitenlandbijdrage mogen worden meegenomen. De Raad bevestigde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de berekening van de buitenlandbijdrage niet in strijd is met het Europese recht. De Raad oordeelde verder dat de woonlandfactor niet onjuist of te hoog was vastgesteld en dat de appellant geen nieuwe feiten had aangedragen die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.

De Raad concludeerde dat de appellant geen recht had op schadevergoeding en dat de eerdere uitspraken van de rechtbank moesten worden bevestigd. De uitspraak benadrukt de toepassing van Europese regelgeving in de context van sociale zekerheid en de bevoegdheid van nationale instanties om bijdragen te heffen op basis van de inkomsten van de betrokkenen.

Uitspraak

15.7967 ZVW, 16/3221 ZVW, 17/3837 ZVW, 17/3838 ZVW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
10 november 2015 (14/7453), 22 april 2016 (15/7654) en 7 april 2017 (16/7695 en 16/7697) (aangevallen uitspraken) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], België (appellant)

CAK

Datum uitspraak: 9 mei 2018
PROCESVERLOOP
Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze de bevoegdheden uit die voorheen door het Zorginstituut Nederland en daarvoor door het College voor zorgverzekeringen werden uitgeoefend. In de uitspraak wordt onder CAK mede verstaan Zorginstituut Nederland.
Appellant heeft de hoger beroepen ingesteld.
CAK heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Bij brief van 15 november 2017 heeft de Raad appellant uitgenodigd voor de zitting van
11 januari 2018.
Op 10 januari 2018 heeft appellant verzocht om wraking van de behandelend rechter.
Bij beslissing van 20 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:473) heeft de wrakingskamer van de Raad het verzoek om wraking niet-ontvankelijk verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2018. Appellant is – zoals tevoren aangekondigd – niet verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.D. Dijkstra.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [in] 1942, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont sinds
5 maart 2003 met zijn gezin in België. Tot 1 juli 2004 heeft appellant gewerkt bij [naam werkgever] in [vestigingsplaats]. Per 1 mei 2007 ontvangt appellant een ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) alsmede een bedrijfspensioen van [naam werkgever]. Tot 1 januari 2006 was appellant voor alle ziektekosten particulier verzekerd.
1.2.
Ingevolge de – met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden – Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant door CAK als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) en vanaf 1 mei 2010 op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) recht op zorg in zijn woonland (België) ten laste van het pensioenland (Nederland). Voor dit recht op zorg is ingevolge artikel 33 van Vo 1408/71 en artikel 30 van Vo 883/2004 in verbinding met artikel 69 van de Zvw een bijdrage (buitenlandbijdrage) verschuldigd die wordt ingehouden op de pensioenen van appellant.
1.3.
In de procedure 15/7967 heeft appellant de besluiten bestreden die betrekking hebben op de definitieve jaarafrekening 2010. Het bezwaar tegen het primaire besluit van 17 april 2014 is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 8 oktober 2014. In de procedure 16/3221 heeft appellant de besluiten bestreden die betrekking hebben op de definitieve jaarafrekening over 2012. Het bezwaar tegen het primaire besluit van 15 juni 2015 is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 21 oktober 2015. In de procedures 17/3837 en 17/3838 heeft appellant de besluiten bestreden die betrekking hebben op de definitieve jaarafrekeningen over 2013 en 2014. De bezwaren tegen de primaire besluiten van 20 juni 2016 en van 24 juni 2016 zijn ongegrond verklaard bij beslissingen op bezwaar van
31 oktober 2016.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken de beroepen van appellant ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. In hoofdzaak komt zijn betoog er op neer dat de rechtbank heeft miskend dat de buitenlandbijdrage in strijd met unierechtelijke regels en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) ten laste van zijn aanvullende (bedrijfs)pensioen wordt gebracht. Ook heeft appellant de berekening van de woonlandfactor bestreden, waarbij hij als nieuw feit heeft gewezen op cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) die tot een lagere woonlandfactor zouden moeten leiden. Volgens appellant heeft de rechtbank geen aansluiting mogen zoeken bij eerdere uitspraken van de Raad omdat de Raad vanuit een niet onafhankelijke positie het recht van de Europese Unie onjuist heeft toegepast.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Primair is tussen partijen in hoger beroep in geschil of CAK over de in geschil zijnde jaren ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 33 van Vo 1408/71 dan wel vanaf 1 mei 2010 in verbinding met artikel 30 van Vo 883/2004 de hoogte van de buitenlandbijdrage mede heeft mogen baseren op de inkomsten uit het bedrijfspensioen van appellant. Dit geschilpunt is ook aan de orde geweest in eerdere procedures die appellant heeft gevoerd met betrekking tot jaarafrekeningen over andere jaren, zie de uitspraken van
19 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1466, en van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4984, waarin de Raad uitvoerig heeft gemotiveerd dat het Unierecht zich niet verzet tegen het betrekken van het bedrijfspensioen bij de berekening van de buitenlandbijdrage. Appellant heeft zich in dat verband als nieuw feit beroepen op het arrest van het Hof van 26 oktober 2016, C-269/15, Hoogstad, ECLI:EU:C:2016:802. Volgens appellant is zijn situatie inhoudelijk vergelijkbaar met het arrest Hoogstad en is de kern van dit arrest dat geen inhoudingen op private pensioenen mogen plaatsvinden.
4.2.
In het arrest Hoogstad was de situatie aan de orde dat Hoogstad met twee aanvullende (bedrijfs)pensioenen van een voormalige Belgische werkgever woonachtig was in Ierland. Een wettelijk pensioen uit België of een andere lidstaat van de Europese Unie ontving hij (nog) niet. Het Hof heeft geconcludeerd dat op deze situatie artikel 13, tweede lid, onder f, van Vo 1408/71 in verbinding met artikel 13, eerste lid van Vo 1408/71 van toepassing is op grond waarvan Hoogstad enkel was onderworpen aan de wetgeving van Ierland. Dit impliceerde dat België de in geding zijnde sociale bijdragen niet mocht inhouden op de aanvullende pensioenen van Hoogstad. Het Hof stipuleerde hierbij dat het beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is, enkel geldt voor de situaties bedoeld in de artikelen 13, tweede lid, en 14 tot en met 17 van Vo 1408/71. Omdat Hoogstad (nog) geen wettelijk pensioen ontving, waren de bepalingen van Titel III, hoofdstuk 1, afdeling 5 van Vo 1408/71 (nog) niet op hem van toepassing.
4.3.
Anders dan Hoogstad ontvangt appellant naast zijn aanvullende (bedrijfs)pensioen ook een wettelijk pensioen uit Nederland. Zoals de Raad, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 14 oktober 2010, C-345/09, Van Delft e.a., ECLI:EU:C:2010:610, al eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 24 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3461) zijn op deze situatie waarin het gaat om het recht op medische zorg van pensioengerechtigden, de bijzondere aanknopingsregels van titel III, hoofdstuk 1, van deze verordeningen van toepassing en niet artikel 13, tweede lid, onder f, van Vo 1408/71 of vanaf 1 mei 2010 artikel 11, derde lid, onder e, van Vo 883/2004.
4.4.
Dit betekent dat, anders dan in het arrest Hoogstad het geval was, op de situatie van appellant de artikelen 27 en volgende van Vo 1408/71 en 23 en volgende van Vo 883/2004 van toepassing zijn en dat Nederland op grond van artikel 33 van Vo 1408/71 (in verbinding met artikel 28 van Vo 1408/71) dan wel artikel 30 van Vo 883/2004 (in verbinding met artikel 24 van Vo 883/2004) bevoegd is een bijdrage te heffen en te innen voor rekening van appellant. In die artikelen wordt niet vastgesteld op welke wijze de berekening van deze bijdragen moet plaatsvinden, omdat dit is overgelaten aan de nationale wetgeving van de tot heffing en inning bevoegde lidstaat (zie ook de conclusie van A-G Polares Maduro bij het arrest Nikula, punt 23, ECLI:EU:C:2006:115). Hierbij moet wel het Unierecht worden geëerbiedigd.
4.5.
Aanknopingspunten dat Nederland in de grondslag van de berekening van de buitenlandbijdrage niet de aanvullende (bedrijfs)pensioenen zou mogen betrekken, biedt de rechtspraak van het Hof niet. In de onder 4.1 genoemde uitspraken heeft de Raad verwezen naar met name het arrest van 18 juli 2006, C-50/05, Nikula, ECLI:EU:C:2006:493. In dat arrest, waarin de betrokkene naast wettelijke pensioenen ook aanvullende (bedrijfs)pensioenen genoot (zie de hiervoor genoemde conclusie bij het arrest Nikula, punt 2), heeft het Hof overwogen dat het een aangelegenheid is van de wetgever van elke betrokken lidstaat ten laste waarvan de zorg wordt verstrekt en die op grond van artikel 33 van Vo 1408/71 bevoegd is om in verband daarmee een bijdrage te heffen, om in zijn regelgeving vast te leggen, welke inkomsten voor de berekening van de socialezekerheidspremies in aanmerking moeten worden genomen. Volgens het Hof verbiedt geen enkele bepaling van Vo 1408/71 de lidstaat om het bedrag van de sociale bijdragen te berekenen over de totale inkomsten van de betrokkene (punt 25 van het arrest). Gezien de redactie van artikel 30 van Vo 883/2004 concludeert de Raad dat deze rechtspraak van het Hof zijn gelding heeft behouden ten aanzien van de toepassing van dat artikel. Aan het bovenstaande doet niet af dat het bedrijfspensioen, zoals appellant terecht heeft opgemerkt, niet onder de materiële werkingssfeer van Vo 1408/71 en Vo 883/2004 valt.
4.6.
Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de door appellant bestreden berekening van de buitenlandbijdrage niet strijdig is met het Europese recht.
4.7.
Ook het betoog van appellant dat de woonlandfactor onjuist, want te hoog, en in strijd met de Regeling Zorgverzekering (Regeling) is berekend, wordt niet gevolgd. Verwezen wordt naar de uitspraak van 19 juli 2013 waarin is geoordeeld dat niet is gebleken dat de berekening van de woonlandfactor niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 6.3.1 van de Regeling. De stelling van appellant dat, zo begrijpt de Raad, de woonlandfactor zou moeten worden gebaseerd op de door het CBS gepubliceerde uitgaven per hoofd van de bevolking voor gezondheidszorg volgens de internationale definitie, wordt niet gevolgd. De wijze van berekening van de woonlandfactor is vastgelegd in artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling. Deze bepaling luidde ten tijde in geding:
“De door een persoon, bedoeld in artikel 69, van de Zorgverzekeringwet, verschuldigde bijdrage wordt berekend door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland.”
Aan de toelichting van het CBS op de internationale definitie van het begrip Gezondheidszorg (https://www.cbs.nl/-/media/imported/.../uitgaven-aan-zorg-nader-beschouwd-2014.pdf) wordt het volgende ontleend:
“Het internationale cijfer omvat de gezondheidszorg en een groot deel van de ouderenzorg, gehandicaptenzorg en geestelijke gezondheidszorg, en niet uitgaven op grond van de Wet Maatschappelijke ondersteuning en forse delen van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, jeugdzorg, kinderopvang en overige welzijn en maatschappelijke diensten.”
Uit deze toelichting blijkt dat uitgaven ten laste van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten die volgens artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling wel relevant zijn voor de berekening van de woonlandfactor, niet in de uitgaven per hoofd van de bevolking voor gezondheidszorg volgens de internationale definitie worden meegenomen. Reeds om die reden kan deze grief van appellant niet slagen.
4.8.
Voor zover appellant gronden heeft herhaald die hij ook in eerdere procedures heeft aangevoerd, wordt verwezen naar de in 4.1 genoemde uitspraken waarin uitvoerig op deze gronden is ingegaan. Er is geen aanleiding om hierover tot een ander oordeel te komen.
4.9.
Voor zover appellant ten slotte van mening is dat hem geen met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ter beschikking staat om de door hem gewraakte besluiten te bestrijden, kan hij een klacht indienen bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) L. Boersma

SS