ECLI:NL:CRVB:2021:21

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2021
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
17/7326 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake re-integratie-inspanningen en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot de re-integratie-inspanningen van haar werkgeefster. Appellante, die sinds 1999 werkzaam was bij de Stichting [naam Stichting], was sinds februari 2014 arbeidsongeschikt en had een aanvraag op grond van de Wet WIA ingediend. Het Uwv had vastgesteld dat de werkgeefster voldoende re-integratie-inspanningen had verricht en had afgezien van het opleggen van een loonsanctie. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat zij schade had geleden door het niet tijdig opleggen van een loonsanctie en dat de re-integratie-inspanningen onvoldoende waren.

De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rapporten van de arbeidsdeskundigen voldoende steun boden voor het standpunt van het Uwv. De Raad concludeerde dat de werkgeefster in de gegeven omstandigheden voldoende re-integratie-inspanningen had verricht, ondanks het langdurige arbeidsconflict. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding wegens het niet opleggen van een loonsanctie af. Wel werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,- ten laste van de Staat.

De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenoordelen in re-integratiezaken en de rol van de rechter in het beoordelen van de redelijkheid van de inspanningen van werkgevers in het kader van re-integratie.

Uitspraak

17.7326 WIA

Datum uitspraak: 4 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 oktober 2017, 16/6215 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Voets. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is sinds 1999 werkzaam geweest bij de Stichting [naam Stichting] (werkgeefster), laatstelijk in de functie van [functie] voor gemiddeld 32 uur per week. Op 24 februari 2014 is zij (opnieuw) voor die werkzaamheden uitgevallen. Werkgeefster heeft op 12 februari 2015 bij het Uwv een zogeheten deskundigenoordeel aangevraagd. In dat kader heeft een arbeidsdeskundige op 19 maart 2015 een rapport uitgebracht met als conclusie dat de door werkgeefster tot op dat moment uitgevoerde re‑integratie-inspanningen voldoende zijn geweest.
1.1.1.
In het rapport van 19 maart 2015 heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat vanaf 2009 sprake van een arbeidsconflict dat na een functiebeschrijving in 2012 in ernst is toegenomen. Onderzoek in 2013 heeft opnieuw bevestigd dat de beperkingen van appellante werkgerelateerd zijn en dat het inzetten van een re-integratietraject in het tweede spoor de beste optie is. In dat kader heeft werkgeefster een outplacementtraject van twaalf maanden voorgesteld met beëindiging van het dienstverband na afronding van het traject. Appellante is daarmee niet akkoord gegaan. Vervolgens is opnieuw een impasse ontstaan en is een mediationtraject gestart. Het nieuwe voorstel van werkgeefster om naast re-integratie in het tweede spoor ook het eerste spoor weer in te zetten, heeft andermaal tot een impasse geleid. In januari 2015 is appellante dermate beperkt geraakt dat volgens de bedrijfsarts re-integratie in het eerste en tweede spoor niet mogelijk is. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft op 6 maart 2015 vastgesteld dat appellante wel (marginale) benutbare mogelijkheden heeft, maar arbeidsongeschikt moet worden geacht voor haar eigen werk.
1.1.2.
Het langslepende arbeidsconflict veroorzaakt volgens de arbeidsdeskundige dat de beperkingen van appellante eerder toenemen dan afnemen en zolang dat conflict bestaat zal een re-integratie niet van de grond komen. De conclusie van de arbeidsdeskundige dat de uitgevoerde re-integratie-inspanningen van werkgeefster voldoende zijn geweest, is gebaseerd op de grond dat een werkgever in zo’n situatie niet meer dan mediation kan inzetten. Bovendien heeft werkgeefster met appellante trajecten besproken en haar die ook aangeboden, die elke keer weer tot nieuwe meningsverschillen aanleiding hebben gegeven. De arbeidsdeskundige heeft werkgeefster en appellante geadviseerd om een tweede spoor in te zetten, omdat dat de enige juiste optie lijkt.
1.2.
Appellante heeft op 3 december 2015 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Naar aanleiding daarvan is zij op 22 januari 2016 door een verzekeringsarts van het Uwv gezien. Volgens deze verzekeringsarts moet appellante, gelet op haar therapieën en de daaruit voortvloeiende opdrachten, in staat worden geacht om 20 uur per week verdeeld over 5 dagen per week mentaal licht werk te verrichten. In het kader van de beoordeling van het re-integratieverslag is de arbeidsdeskundige van het Uwv blijkens zijn rapport van 24 februari 2016 tot de conclusie gekomen dat appellante ongeschikt voor haar eigen arbeid moet worden geacht en dat er onvoldoende voorbeeldfuncties zijn om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen. Bij besluit van 2 maart 2016 is appellante met ingang van 22 februari 2016 een WIA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en heeft het Uwv beslist dat werkgeefster voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing dat werkgeefster voldoende re‑integratie-inspanningen heeft verricht en heeft daartoe gesteld dat het Uwv heeft nagelaten om tijdig een loonsanctie aan werkgeefster op te leggen waardoor appellante schade heeft geleden zoals misgelopen (netto) loon c.a., vakantiedagen, pensioenschade en immateriële schade. Bij besluit van 6 september 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 maart 2016 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 augustus 2016. Deze heeft na overleg met de verzekeringsarts vastgesteld dat er bij appellante rond de datum einde wachttijd sprake was van een fragiel evenwicht waardoor ze marginaal belastbaar was. Door toename van haar lichamelijke klachten waren er praktisch gezien onvoldoende mogelijkheden tot re-integratie. Los daarvan heeft de primaire arbeidsdeskundige op heldere en inzichtelijke wijze beargumenteerd dat de werkgever voldoende re-integratieinspanningen heeft verricht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de rapporten van de arbeidsdeskundige van 24 februari 2016 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 augustus 2016 voldoende steun bieden voor het standpunt van het Uwv dat werkgeefster voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht en op goede gronden afgezien van het verlengen van de op werkgeefster rustende loondoorbetalingsverplichting tijdens ziekte.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij (im)materiële schade heeft geleden, omdat het Uwv niet tijdig een loonsanctie heeft opgelegd. Volgens appellante zijn de re-integratie-inspanningen van werkgeefster niet inzichtelijk en zijn zij onvoldoende geweest. Bovendien heeft werkgeefster zich niet daadwerkelijk voor het re-integratietraject ingespannen en heeft zij met het inzetten van dat traject onnodig lang gewacht. Tot slot heeft appellante naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar klacht dat in het dossier stukken ontbreken en dat de overweging dat per november 2015 sprake is van geen benutbare mogelijkheden in strijd is met het rapport van de verzekeringsarts van 25 januari 2016. Appellante heeft om vergoeding van schade verzocht vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor een weergave van het wettelijk kader dat in dit geding van toepassing is, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Op 20 maart 2015 heeft het Uwv aan werkgeefster een deskundigenoordeel afgegeven, waarbij de tot dan toe verrichte re-integratie-inspanningen als voldoende zijn beoordeeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:514) mag de werkgever in beginsel uitgaan van de juistheid van een deskundigenoordeel indien een bevestigend antwoord is verkregen op de vraag of de inspanningen tot re-integratie van werkgever en werknemer tot op dat moment voldoende zijn geweest. Daarmee omvat de in dit geding te beoordelen periode inzake de door werkgeefster verrichte re-integratie-inspanningen de periode vanaf 20 maart 2015 tot de datum van de WIA-aanvraag op 3 december 2015.
4.3.
De gronden waarop het hoger beroep berust vormen in essentie een herhaling van wat appellante in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De Raad verwijst daarom naar de overwegingen onder 6.7 tot en met 6.10 van aangevallen uitspraak – voor zover deze betrekking hebben op de periode van 20 maart 2015 tot 3 december 2015 –, waarin de rechtbank de gronden uitgebreid heeft besproken en overtuigend heeft gemotiveerd waarom zij niet slagen. De Raad onderschrijft deze overwegingen volledig. Hieraan wordt toegevoegd dat het deskundigenoordeel van 20 maart 2015 met name is gebaseerd op de vaststelling dat de door werkgeefster uitgevoerde re-integratie-inspanningen voldoende zijn geweest, omdat werkgeefster diverse keren mediation heeft geprobeerd en met appellante trajecten heeft besproken en haar deze ook heeft aangeboden, terwijl die voorstellen elke keer weer tot nieuwe meningsverschillen aanleiding hebben gegeven. Volgens de arbeidsdeskundige kan van werkgeefster in een situatie waarin sprake is van een sinds 2009 spelend onoplosbaar arbeidsconflict niet meer worden verwacht en is het inzetten van een tweede spoor traject de aangewezen weg.
4.4.
Werkgeefster en appellante hebben het advies van het deskundigenoordeel opgevolgd door in mei 2015 te starten met het programma “Talent in Beeld” van het bureau Van Ede & Partners. De bedrijfsarts heeft daarvoor, gelet op de medische situatie van appellante, eerst zijn akkoord moeten geven. Het programma “Talent in Beeld” was erop gericht om te onderzoeken of appellante in staat was om een outplacementtraject te volgen. In september 2015 is het met goed gevolg afgerond. Vanwege een nieuwe escalatie zijn de medische beperkingen van appellante daarna weer toegenomen waardoor de start van het outplacementtraject op zich heeft laten wachten. Appellante heeft dat outplacementtraject uiteindelijk wel gevolgd en in december 2017 afgerond. Niet staande kan worden gehouden dat de re-integratie-inspanningen van werkgeefster niet inzichtelijk zijn en dat zij in de gegeven omstandigheden onvoldoende zijn geweest. Evenmin kan worden geoordeeld dat werkgeefster zich niet daadwerkelijk voor het re-integratietraject heeft ingespannen en met het inzetten van het traject onnodig lang heeft gewacht.
4.5.
Wat betreft het standpunt van appellante dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar klacht dat in het dossier stukken ontbreken en dat de overweging dat per november 2015 sprake is van geen benutbare mogelijkheden in strijd is met het rapport van de verzekeringsarts van 25 januari 2016, wordt gewezen op vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA4319) waarin is overwogen dat uit artikel 8:69 en uit artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht niet voortvloeit dat de rechtbank in haar uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. Zoals uit hetgeen is overwogen in 4.3 en 4.4 volgt dat de rechtbank haar oordeel heeft kunnen laten steunen op de door haar gebruikte overwegingen.
5. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet op dit oordeel is veroordeling tot vergoeding van schade vanwege het niet opleggen van een loonsanctie niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.3.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 12 april 2016 van het tegen het besluit van 2 maart 2016 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en negen maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Het Uwv heeft binnen een half jaar op het bezwaar beslist. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, zodat de te betalen schadevergoeding voor rekening is van de Staat.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en J. Brand en T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) B.V.K. de Louw