ECLI:NL:CRVB:2019:514

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
18 februari 2019
Zaaknummer
17/5480 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een loonsanctie die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante, een B.V., was opgelegd. De werknemer, die in dienst was van appellante, had zich op 19 maart 2014 ziek gemeld. Gedurende het eerste ziektejaar zijn er geen re-integratie-inspanningen verricht, omdat de bedrijfsarts geen benutbare mogelijkheden bij de werknemer zag. Na een deskundigenoordeel van het Uwv op 28 juli 2015, waarin werd geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van appellante tot dat moment voldoende waren, heeft het Uwv op 18 februari 2016 een loonsanctie opgelegd, omdat de re-integratie-inspanningen onvoldoende zouden zijn geweest.

Appellante heeft tegen deze loonsanctie bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat er na de ziekmelding geen reële mogelijkheden voor re-integratie zijn geweest. De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Uwv niet heeft aangetoond dat er na het deskundigenoordeel veranderingen in de medische situatie van de werknemer hebben plaatsgevonden. De Raad oordeelde dat de loonsanctie niet kon standhouden, omdat het Uwv niet had voldaan aan de bewijsvoering dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep van appellante werd gegrond verklaard en de loonsanctie werd herroepen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de kosten van appellante.

Uitspraak

17.5480 WIA

Datum uitspraak: 14 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
27 juni 2017, 16/4318 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Kuijken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kuijken. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werknemer] (werknemer) was werkzaam in dienst van appellante in de functie van operator voor gemiddeld 36 uur per week. Op 19 maart 2014 heeft hij zich ziek gemeld.
1.2.
Gedurende het eerste ziektejaar heeft de bedrijfsarts geen benutbare mogelijkheden gezien bij de werknemer. Er hebben daarom in dat jaar geen re-integratie-inspanningen plaatsgevonden. In een spreekuurrapport van 9 juli 2015 heeft de bedrijfsarts laten weten dat de situatie van werknemer nog niet is veranderd ondanks alle medische zorg die hij heeft. De bedrijfsarts ziet nog steeds geen benutbare mogelijkheden in eigen werk of ander aangepast werk. Advies is om niet langer te wachten met het aanvragen van een deskundigenoordeel bij het Uwv over het tweede spoor. Appellante heeft op 16 juli 2015 aan het Uwv een deskundigenoordeel gevraagd. Bij brief van 28 juli 2015 heeft het Uwv appellante een rapport van een arbeidsdeskundige van gelijke datum toegestuurd met de conclusie dat de door appellante tot dan toe uitgevoerde re-integratie-inspanningen voldoende zijn. In dat rapport heeft de arbeidsdeskundige vermeld dat zij overleg heeft gevoerd met een verzekeringsarts en dat deze verzekeringsarts het medisch gezien plausibel acht dat de bedrijfsarts tot heden geen benutbare mogelijkheden ziet voor arbeid en re-integratie.
1.3.
Op 22 december 2015 heeft werknemer verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 18 februari 2016 heeft het Uwv het tijdvak waarin werknemer jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 16 maart 2017. Die verlenging – ook wel loonsanctie
genoemd – is aan appellante opgelegd, omdat volgens het Uwv de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en voor dat verzuim een deugdelijke grond ontbreekt. Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts van 5 februari 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 15 februari 2016 ten grondslag. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 september 2016 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2016 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de conclusie van de betrokken verzekeringsartsen en arbeidsdeskundige voor onjuist te houden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat er na de ziekmelding op 19 maart 2014 nimmer reële mogelijkheden hebben bestaan voor werknemer om
re-integratie-activiteiten te verrichten. De bedrijfsarts heeft dit steeds onderbouwd met medische informatie van de curatieve sector. Na zestien maanden volledige arbeidsongeschiktheid is bij het Uwv een deskundigenoordeel aangevraagd. In het deskundigenoordeel van 28 juli 2015 heeft het Uwv bevestigd dat de inspanningen van appellante tot op dat moment voldoende zijn geweest. De belastbaarheid van werknemer is na het deskundigenoordeel niet veranderd. Bij besluit van 8 juni 2017 is aan werknemer een WIA-uitkering toegekend op basis van 100% arbeidsongeschiktheid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijke kader wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat werknemer ten tijde van de beoordeling van de
re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend re-integratieresultaat. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.3.
Het Uwv heeft in het kader van die beoordeling het standpunt ingenomen dat de bedrijfsarts ten onrechte van een situatie van geen benutbare mogelijkheden is uitgegaan. In het actueel oordeel van 8 december 2015 heeft de bedrijfsarts beperkingen beschreven. Deze zijn adequaat weergegeven, zij het dat er tevens een urenbeperking aan de orde is. De conclusie van de bedrijfsarts in datzelfde actueel oordeel dat er met de huidige klachten geen mogelijkheden zijn voor ander werk, is niet met de beschrijving van de beperkingen in overeenstemming. Verder blijkt uit een brief van de behandelend psychiater van
1 augustus 2016 aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de behandeling in
februari 2016 is afgesloten. Volgens het Uwv mag worden aangenomen dat zowel de behandelaar als werknemer geen medische redenen meer zag om de behandeling te continueren. Om tot een dergelijk besluit te komen moeten de klachten in de voorliggende periode geleidelijk zijn afgenomen, waardoor de psychische belastbaarheid geleidelijk zal zijn toegenomen. De bedrijfsarts heeft in de laatste maanden van de wachttijd nagelaten dit bij de behandelaar te verifiëren.
4.4.
In dit geval is op 28 juli 2015 een deskundigenoordeel afgegeven, waarbij de tot dan toe verrichte re-integratie-inspanningen als voldoende zijn beoordeeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2439) mag de werkgever in beginsel uitgaan van de juistheid van een deskundigenoordeel indien een bevestigend antwoord is verkregen op de vraag of de inspanningen tot re-integratie van werkgever en werknemer tot op dat moment voldoende zijn geweest. Het deskundigenoordeel dat in dit geval is afgegeven bevat geen ander voorbehoud dan de mededeling dat het een momentopname betreft, dat bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen is uitgegaan van de situatie tot dan toe, en dat in een eventuele latere toetsing andere informatie naar voren kan komen – onder andere over de belastbaarheid van de werknemer – en uiteindelijk een ander oordeel, een andere visie gevormd kan worden. Daarmee, zo is namens het Uwv ter zitting van de Raad onderkend, is er in ieder geval geen ruimte meer om appellante het verwijt van het hebben verricht van onvoldoende re-integratie-inspanningen te maken voor zover het de periode tot 28 juli 2015 betreft. Dat wordt niet anders door het feit dat werknemer in het kader van het deskundigenoordeel niet in persoon is gezien door een verzekeringsarts. Dat betreft immers een keuze van het Uwv, die appellante niet kan worden tegengeworpen.
4.5.
Wat betreft de periode na genoemde datum is het volgende van belang. Het deskundigenoordeel van 28 juli 2015 berust met name op de daarin uitdrukkelijk opgenomen vaststelling dat het medisch plausibel is te achten dat de bedrijfsarts geen benutbare mogelijkheden heeft gezien. Appellante heeft mogen aannemen dat zo lang de medische situatie van werknemer ongewijzigd zou blijven, het bij het deskundigenoordeel over die medische situatie ingenomen standpunt van kracht zou blijven. Het onder 4.4 weergegeven voorbehoud maakt dat niet anders. Dat ziet op nieuwe informatie en kan niet anders worden opgevat dan als een voorbehoud ten aanzien van veranderde omstandigheden. Een en ander betekent dat er in deze zaak bij onveranderde medische omstandigheden geen grond bestond voor het verwijt van achterblijvende re-integratie-inspanningen ná 28 juli 2015.
4.6.
Zoals de Raad heeft overwogen in bijvoorbeeld zijn uitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2414, is een besluit tot oplegging van een loonsanctie een door het Uwv ambtshalve genomen besluit met een belastend karakter. Het is aan het Uwv om aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat dit zonder deugdelijke grond is gebeurd. Deze uitgangspunten brengen in dit geval met zich mee dat het aan het Uwv is om aannemelijk te maken dat zich na de afgifte van het deskundigenoordeel veranderingen in de medische situatie van werknemer als bedoeld onder 4.5 hebben voorgedaan. Het is dus niet aan appellante om het tegendeel te bewijzen.
4.7.
Vastgesteld wordt dat het Uwv in dat aannemelijk maken niet is geslaagd. De bedrijfsarts heeft werknemer blijkens de door hem verstrekte medische informatie in de tweede helft van 2015 nog enkele keren gezien, maar heeft de medische situatie steeds en uitdrukkelijk als onveranderd beoordeeld. Dat wordt op zichzelf beschouwd niet anders doordat bij het actueel oordeel van 8 december 2015 beperkingen zijn beschreven. Andere objectief-medische gegevens betreffende de hier van belang zijnde periode zijn niet voorhanden. Het afsluiten van de psychiatrische behandeling in februari 2016, zoals vermeld in de brief van de psychiater van 1 augustus 2016, is pas geschied ten tijde van het aflopen van het tweede ziektejaar en het opleggen van de loonsanctie, die immers dateert van 18 februari 2016. Dat in de maanden voordien al sprake moet zijn geweest van een geleidelijke verbetering van de belastbaarheid van werknemer, is slechts een veronderstelling van het Uwv, die niet is onderbouwd met medische gegevens. Deze veronderstelling wordt te minder medisch onderbouwd nu uit genoemde brief van de psychiater en uit een brief van de neuroloog van
16 augustus 2016 blijkt dat de hoofdpijnklachten van werknemer toen nog onveranderd aanwezig waren. Het Uwv is dus niet geslaagd in zijn bewijsvoeringslast zoals weergegeven onder 4.6. Daaraan doet niet af dat de bedrijfsarts na de afgifte van het deskundigenoordeel geen informatie meer heeft ingewonnen bij de behandelaars.
4.8.
De loonsanctie kan dus geen stand houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen. Ook het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal tot slot het besluit van
18 februari 2016 waarbij de loonsanctie is opgelegd herroepen.
5. Het voorgaande geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.280,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, alles voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 september 2016;
- herroept het besluit van 18 februari 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit van 1 september 2016;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante, tot een bedrag van in totaal € 3.328,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
ten bedrage van € 835,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en B.J. van de Griend en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.A.E. Lageweg
md