ECLI:NL:CRVB:2021:2086

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
19/2045 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde gokactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 10 oktober 2014 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, heeft in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 gokactiviteiten verricht zonder deze te melden. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op basis van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand besloten om de bijstand van appellant over de genoemde periode in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij gokactiviteiten heeft verricht. De Raad oordeelt dat het college voldoende transparant is geweest in de wijze van selecteren voor het rechtmatigheidsonderzoek en dat er geen onrechtmatig onderscheid is gemaakt op basis van geslacht of postcode. De Raad heeft ook geoordeeld dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gokactiviteiten van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. De stelling van appellant dat hij niet op de hoogte was van de meldingsplicht werd verworpen, omdat het evident is dat gokken kan leiden tot inkomsten die van belang zijn voor de bijstandsverlening.

De Raad heeft de terugvordering van de bijstand bevestigd, omdat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam is bevestigd, en de Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.2045 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2019, 18/4940 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 10 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 10 oktober 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het project Heronderzoek PW 2018 (project) heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Op de door appellant over de periode van 1 december 2016 tot en met 31 december 2017 verstrekte bankafschriften staan stortingen en meerdere opnames in gokinstellingen, vaak meerdere keren kort na elkaar, vermeld. De opgenomen bedragen variëren van € 4,- tot € 500,- per keer en van € 100,- tot € 1.550,- per maand. De bedragen van de stortingen variëren van € 6,- tot € 840,-. De medewerker heeft appellant op 15 januari 2018 gehoord en op 31 januari 2018 nog telefonisch contact met appellant opgenomen over de opnames in gokinstellingen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 13 februari 2018.
1.3.
Bij besluit van 19 februari 2018 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.470,74 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij gokactiviteiten heeft verricht. Appellant heeft geen administratie bijgehouden van de inkomsten uit het gokken, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 14 augustus 2018 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dat betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Aanleiding onderzoek
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onrechtmatig zijn verkregen en om die reden niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. Daarbij heeft appellant gesteld dat de manier waarop hij is geselecteerd voor het heronderzoek niet transparant is. Het college heeft namelijk niet duidelijk gemaakt of het gebruik heeft gemaakt van algoritmes en welke variabelen er bij de selectie zijn gehanteerd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van betekenis.
4.3.1.
Voorop staat dat het college op grond van artikel 53a, zesde lid, van de PW bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend. Daartoe is geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist.
4.3.2.
Het college heeft ter zitting van de Raad de werkwijze van team Heronderzoek bij het project en de selectie van appellant voor het heronderzoek nader toegelicht. Het is volgens het college niet mogelijk om ieder jaar een heronderzoek te verrichten naar de rechtmatigheid van de bijstand van alle bijstandsgerechtigden in de gemeente Rotterdam. Daarom worden thema’s gekozen. Er is geen onderzoeksplan voor selecties van thema’s voor het heronderzoek. Jaarlijks stemt de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam met de wethouder af welke selecties worden gehanteerd. Het team Heronderzoek onderzoekt vervolgens per stadsgebied alle bijstandsgerechtigden die aan het selectiecriterium voldoen. Nadat dit onderzoek in alle stadsgebieden is afgerond, worden andere thema’s ontwikkeld die nog niet aan de orde zijn geweest. In dat kader is in 2018 de rechtmatigheid van de bijstand van de alleenstaande, alleenwonende mannen onderzocht. Na afronding van het onderzoek naar deze groep zijn ook de groepen alleenstaande, inwonende mannen, alleenstaande, alleenwonende vrouwen en alleenstaande, inwonende vrouwen onderzocht. In het geval van appellant is het onderzoek door een medewerker van het team Heronderzoek gestart omdat appellant behoorde tot de op dat moment onderzochte themagroep en aan het selectiecriterium alleenstaande, alleenwonende mannen voldeed. Er is geen gebruik gemaakt van algoritmes bij het bepalen van de onderzoeksgroep.
4.3.3.
Het college heeft met deze toelichting de wijze van selecteren voor het rechtmatigheidsonderzoek voldoende transparant gemaakt. Het college maakt geen onredelijk gebruik van de onderzoeksbevoegdheid als het ter controle onderzoek instelt naar vele bijstandsgerechtigden als in dit project, waaronder onder ook appellant.
4.4.
In reactie op de toelichting van het college ter zitting, heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat met deze wijze van selecteren onderscheid wordt gemaakt op basis van geslacht en op basis van postcode. Uit de gegevens van het college kan echter niet worden afgeleid dat het college bij de selectie van de bijstandsgerechtigden in het project enig rechtens relevant onderscheid heeft gemaakt tussen verschillende groepen bijstandsgerechtigden. Het college heeft zich, anders dan appellant ter zitting heeft gesteld, niet beperkt tot een onderzoek in een bepaald postcodegebied, maar heeft ervoor gekozen het onderzoek wijk voor wijk uit te voeren. Uiteindelijk zijn bijstandsgerechtigden uit de gehele gemeente onderzocht. De stelling van appellant dat het college ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt op basis van geslacht, slaagt, gelet op wat in 4.3.2 is vermeld, ook niet, omdat zowel mannen als vrouwen aan een heronderzoek zijn onderworpen. Ook op een andere manier heeft appellant niet gemotiveerd waarom het project onrechtmatig zou zijn.
Kenbaarheidsvereiste
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het voor hem niet kenbaar was dat hij gokactiviteiten moest melden. Het college heeft appellant nooit informatie verstrekt over het feit dat deze activiteiten van belang kunnen zijn voor het recht op bijstand. Het college is daarmee tekort geschoten in zijn zorgplicht ten aanzien van appellant. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.5.1.
Indien de betrokkene meerdere opnames in een casino of gokinstelling heeft verricht en daarbij meerdere keren kort na elkaar bedragen heeft opgenomen, is aannemelijk dat hij gokactiviteiten heeft verricht. Vergelijk de uitspraken van 9 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:629 en van 7 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1548. Deze gokactiviteiten moeten worden gemeld, omdat het gokken op zichzelf een activiteit is uit de aard waarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. De bij het gokken ontvangen bedragen zijn bedragen die appellant met het verrichten van gokactiviteiten in handen krijgt en waarover hij vrijelijk kan beschikken. Daarom zijn deze bedragen als inkomsten aan te merken en van belang voor het recht op bijstand. Appellant had het college van de gokactiviteiten op de hoogte moeten stellen, zodat het college kon onderzoeken of appellant inkomsten heeft verworven en tot welk bedrag. Dit heeft de Raad eerder overwogen (uitspraak van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:703). Appellant had ook redelijkerwijs kunnen begrijpen dat de gokactiviteiten en de daarmee behaalde gokopbrengsten van belang zijn voor het recht op bijstand. Verricht een bijstandsgerechtigde activiteiten waarmee hij inkomsten kan verwerven, dan is dat van invloed op het recht op bijstand. Vergelijk de uitspraak van 20 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1786.
4.5.2.
Dat het college hierover niet expliciet informatie heeft verstrekt, betekent niet dat het college niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht. De inlichtingenverplichting is namelijk een open norm. Dat brengt mee dat van het college niet kan worden verwacht dat het op voorhand alle concrete situaties benoemt waarmee een bijstandsgerechtigde te maken kan krijgen en die deze moet melden. Uit 4.5.1 volgt dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat gokactiviteiten door derden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Gokactiviteiten
4.6.
Appellant heeft betwist dat hij gokactiviteiten heeft verricht. Als reden voor de opnames in gokinstellingen heeft appellant verklaard dat dit veiliger is en dat deze automaten geen limiet hebben aan het aantal geldopnames per dag. Bovendien hebben de pinautomaten buiten de gokinstelling vaak storingen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.6.1.
Op de bankafschriften van appellant staan in de te beoordelen periode maandelijks opnames in gokinstellingen vermeld van bedragen variërend van € 4,- tot € 500,- per keer, met een totaalbedrag van € 9.219,-. Gelet op het aantal en de frequentie van de opnames in gokinstellingen in de te beoordelen periode, waarbij regelmatig meerdere keren op één dag geldopnames werden verricht, heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode gokactiviteiten heeft verricht. De enkele niet onderbouwde stelling van appellant dat de geldautomaten buiten de gokinstellingen vaak storing hebben en het in de gokinstelling veiliger is om geld op te nemen, maakt dit niet anders. Bovendien staan op de bankafschriften ook pinopnames bij geldautomaten op andere locaties vermeld op dagen waarop appellant in een gokinstelling opnames heeft gedaan. Zo heeft appellant bijvoorbeeld op 1 maart 2017 een bedrag van € 200,- opgenomen bij een geldautomaat buiten en dezelfde dag binnen een uur daarna tweemaal een bedrag van € 100,- opgenomen in een gokinstelling. Ook heeft appellant bedragen gestort op dagen dat hij opnames in een gokinstelling heeft gedaan. Dit maakt de verklaring van appellant over de reden van de opnames in de gokinstelling niet aannemelijk.
4.7.
Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van het gokken en van de gokopbrengsten, zodat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Het lag in die situatie op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat hij, als hij daarvan wel melding had gemaakt, recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad. Hij is daarin niet geslaagd. Daarvoor was namelijk een overzicht nodig van wat hij precies heeft verworven. Appellant heeft echter geen administratie bijgehouden. Daarom kan het recht niet worden vastgesteld.
Terugvordering
4.8.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.8.1.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de orde is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.8.2.
Appellant heeft zijn stelling dat door de terugvordering zijn schuldhulpverleningstraject is beëindigd, niet met concrete en controleerbare gegevens onderbouwd. Van belang is verder dat appellant bij de verdere tenuitvoerlegging van de terugvordering de bescherming heeft van de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering of deze bescherming zo nodig kan inroepen.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R. de Haas