ECLI:NL:CRVB:2021:2076

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
18 augustus 2021
Zaaknummer
19/5225 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten na verhuizing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die sinds 28 december 2015 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van het inrichten van haar nieuwe woning. Deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat er volgens hen geen sprake was van bijzondere omstandigheden die de inrichtingskosten noodzakelijk maakten. Appellante had in november 2018 een nieuwe woning gevonden en was op 23 november 2018 op haar nieuwe adres ingeschreven. Ze had eerder een urgentieverklaring aangevraagd, maar het college stelde dat de verhuizing niet plotseling en onvoorzienbaar was, en dat appellante voldoende mogelijkheden had om voor de inrichtingskosten te reserveren.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar verhuizing wel degelijk plotseling en onvoorzien was, omdat zij om medische redenen met spoed haar oude woning moest verlaten. De Raad oordeelde echter dat de afgifte van de urgentieverklaring op zichzelf niet betekende dat de verhuizing plotseling was. Appellante had al eerder kunnen voorzien dat zij zou verhuizen en had vanaf de aanvraag van de urgentieverklaring in maart 2018 de gelegenheid om te reserveren voor de inrichtingskosten. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet in staat was om te reserveren voor de kosten van de woninginrichting, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19.5225 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 november 2019, 19/2420 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 17 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. Van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2021. Namens appellante is mr. Van Heijningen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 28 december 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder, tot november 2018 met kosten delende medebewoners. Zij woonde sinds die datum met haar twee kinderen op een kamer bij haar ex-schoonouders. Op 23 maart 2018 heeft zij een urgentieverklaring aangevraagd voor het verkrijgen van een andere woning. Het college heeft bij besluit van 20 juni 2018 aan appellante een urgentieverklaring verleend. Appellante heeft in november 2018 een nieuwe woning gevonden en staat sinds 23 november 2018 op haar nieuwe adres ingeschreven.
1.2.
Op 3 december 2018 heeft appellante een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand voor de kosten van het inrichten van haar woning.
1.3.
Bij besluit van 13 december 2018, na bezwaar onder wijziging van de grondslag gehandhaafd bij besluit van 21 maart 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, omdat geen sprake was van een plotselinge en onvoorzienbare verhuizing. Appellante heeft voldoende mogelijkheden gehad om voor de kosten van woninginrichting te reserveren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, kort weergegeven en zoals ter zitting nader toegelicht, het volgende aangevoerd. Haar verhuizing was plotseling en onvoorzien, omdat zij door een medische reden met spoed haar oude woning moest verlaten. Dit blijkt uit de aan haar verleende urgentieverklaring. Door deze plotselinge en onverwachte verhuizing en gezien de omstandigheid dat toepassing was gegeven aan de kostendelersnorm, heeft appellante niet kunnen reserveren voor de kosten van woninginrichting.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Inrichtingskosten zijn incidentele algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan. Ook als voor het maken van deze kosten in het individuele geval een objectieve noodzaak bestaat kan daarvoor alleen bijzondere bijstand worden verleend als sprake is van bijzondere omstandigheden en de kosten niet uit het inkomen en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Of iemand voor de kosten heeft kunnen reserveren of de kosten via gespreide betaling achteraf kan voldoen, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3.
In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat in haar geval de inrichtingskosten wel voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.3.1.
Nog daargelaten dat uit het in 1.1 vermelde besluit van 20 juni 2018 niet valt af te leiden dat aan appellante om medische redenen een urgentieverklaring is verleend, betekent de afgifte van die verklaring op zichzelf niet dat de verhuizing plotseling en onvoorzienbaar was. [1] Appellante heeft op 23 maart 2018 een aanvraag ingediend om voorrang te verkrijgen bij woningtoewijzing. Zij had in elk geval vanaf die datum de gelegenheid om te reserveren voor de kosten die met het inrichten van een nieuwe woning verband houden.
4.3.2.
Gelet op haar woonsituatie sinds 28 december 2015 had appellante ook al eerder kunnen voorzien dat zij zou gaan verhuizen. Appellante had vanaf dat moment voor de inrichtingskosten kunnen reserveren. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar vertrek uit de kamer noodgedwongen was en op een zodanig moment kwam dat onvoldoende kon worden gereserveerd. [2] Op het moment van de aanvraag om bijzondere bijstand ontving appellante al enkele jaren bijstand en daarmee een inkomen waaruit zij kon reserveren voor de voorzienbare inrichtingskosten. Ook bij de toepassing van de kostendelersnorm moet zij in staat zijn geweest kleine bedragen te reserveren. [3] De kostendelersnorm is namelijk toegesneden op de situatie dat de betrokkene bepaalde bestaanskosten kan delen met een of meerdere medebewoners. Daarom valt niet in te zien dat het inkomen van appellante niet toereikend was om enig bedrag te reserveren voor de voorzienbare inrichtingskosten. [4]
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R.I.S. van Haaren

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 23 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5628.
2.Vergelijk de uitspraak van 20 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3647.
3.Vergelijk de uitspraak van 30 januari2018, ECLI:NL:CRVB:2018:319.
4.Vergelijk de uitspraak van 18 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1877.