ECLI:NL:CRVB:2020:1877

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2020
Publicatiedatum
18 augustus 2020
Zaaknummer
19/2707 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor inrichtingskosten na verhuizing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die sinds 27 oktober 2016 bij haar broer woonde, had bijzondere bijstand aangevraagd voor inrichtingskosten na haar verhuizing naar een zelfstandige woning. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam had deze aanvraag afgewezen, omdat de kosten volgens hen tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en uit het eigen inkomen moeten worden betaald. De appellante stelde dat zij in bijzondere omstandigheden verkeerde, omdat zij plotseling moest verhuizen en niet in staat was om te sparen voor de inrichtingskosten. De Raad oordeelde echter dat de noodzaak om kosten te maken voor de inrichting van de nieuwe woonruimte niet onverwacht kwam, aangezien appellante al op de hoogte was van de vereisten van het college. De Raad concludeerde dat appellante voldoende gelegenheid had om te sparen en dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand terecht had afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2707 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 18 augustus 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2019, 18/4768 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.V. van Blitterswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante woonde sinds 27 oktober 2016 in bij haar broer op een adres in [woonplaats] , op wiens adres zij zich niet kon inschrijven in de basisregistratie personen (BRP). Bij besluit van 31 januari 2017 heeft het college op grond van de Participatiewet (PW) aan appellante met ingang van 27 oktober 2016 bijstand toegekend naar de kostendelersnorm. Daarbij heeft het college appellante een zoektermijn tot en met 31 maart 2017 geboden om een kamer of woning te huren of bij iemand anders te gaan inwonen en zich in te schrijven. Bij besluit van 31 augustus 2017 heeft het college de zoektermijn verlengd tot en met 31 augustus 2017 en daarbij meegedeeld dat appellante voor die datum woonruimte dient te vinden waar zij zich kan inschrijven in de BRP. Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft het college de zoektermijn verlengd tot 1 december 2017. Daarbij heeft het college gesteld dat de bijstand met ingang van 1 december 2017 zal worden beëindigd indien zij per die datum niet staat ingeschreven in de BRP op het adres waar zij feitelijk woonachtig is. Appellante is vanaf 18 januari 2018 een zelfstandige woning in [woonplaats] gaan huren en ontving vanaf die datum bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellante heeft op 23 februari 2018 bijzondere bijstand aangevraagd voor inrichtingskosten. Bij besluit van 17 april 2018 heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt en dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en moeten worden betaald uit het eigen inkomen. Niet is gebleken dat de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
1.3.
Bij besluit van 17 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 april 2018 ongegrond verklaard en de motivering van de afwijzing aangepast. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt aangevraagd, behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en moeten worden betaald uit het eigen inkomen. Niet is gebleken van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Niet aannemelijk is gemaakt dat de verhuizing van appellant noodzakelijk was. Met schulden wordt geen rekening gehouden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
De kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd worden gerekend tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij verkeerde in bijzondere omstandigheden. Zij stelt in dit verband in de eerste plaats dat zij plotseling bij haar broer moest vertrekken toen hij haar het huis uitzette, zodat het hier gaat om een niet-voorzienbare verhuizing op grond van sociale noodzaak, die maakte dat zij niet kon reserveren voor de inrichtingskosten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Appellante woonde vanaf 27 oktober 2016 in bij haar broer, waar zij volgens haar opgave op de bank sliep en bij wie zij zich niet kon inschrijven in de BRP. Zij was op zoek naar andere woonruimte en zij was er vanaf 31 januari 2017 van op de hoogte dat het college van haar verlangde dat zij zou verhuizen naar woonruimte waar zij zich wel kon inschrijven. De noodzaak om kosten te maken voor de inrichting van een nieuwe woonruimte kwam op
8 januari 2018 dan ook niet onverwacht. Anders dan appellante meent, had zij daarom in beginsel voldoende gelegenheid om te sparen voor de betaling van die kosten.
4.4.
Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat zij niet in staat was om te sparen omdat zij slechts een inkomen had ter hoogte van de kostendelersnorm, in een bepaalde periode geen uitkering heeft ontvangen en bovendien extra kosten had. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
De kostendelersnorm is toegesneden op de situatie dat de betrokkene bepaalde bestaanskosten kan delen met de medebewoner. Gelet daarop valt niet in te zien dat het inkomen van appellante niet toereikend was om enig bedrag te reserveren voor de voorzienbare inrichtingskosten. De stelling van appellante dat zij op enig moment in de periode van 27 oktober 2016 tot 18 januari 2018 geen uitkering heeft ontvangen wordt niet ondersteund door de gedingstukken, waaronder de uitkeringsspecificaties over die periode. Appellante heeft haar stelling dat zij in die periode kosten heeft moeten maken waardoor zij niet kon reserveren niet met controleerbare gegevens onderbouwd. Daarom kan van de juistheid van die stelling niet worden uitgegaan.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) L. Hagendijk