ECLI:NL:CRVB:2018:319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
1 februari 2018
Zaaknummer
16-7295 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten eerste huur en waarborgsom zonder bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die vanaf 14 april 2013 bijstand ontving, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste huur en de waarborgsom van een studio. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake zou zijn van noodzakelijke bestaanskosten die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de periode van bijstandsverlening had kunnen reserveren voor de kosten van de verhuizing. De appellant voerde aan dat zijn psychische gesteldheid hem belemmerde om te reserveren en dat hij als gevolg van schulden niet in staat was om de kosten te dekken. De Raad oordeelde echter dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de afwijzing van de aanvraag konden rechtvaardigen. De appellant had vanaf 2013 kunnen voorzien dat hij op enig moment zou moeten verhuizen en had voldoende financiële ruimte om te reserveren voor de kosten van de verhuizing.

De Raad concludeert dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand op goede gronden heeft afgewezen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7295 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2016, 16/3873 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 30 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.I. L’Ghdas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2017. Namens appellant is verschenen mr. M.I. L’Ghdas. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft vanaf 14 april 2013 tot 24 maart 2016 bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande met kostendeler. Per 5 november 2013 heeft hij een kamer aan de [adres 1] gehuurd, tegen een huur van € 250,00 per maand. In de betreffende huurovereenkomst is onder meer opgenomen dat appellant zich inspant om eigen woonruimte te zoeken.
1.2.
Appellant huurt per 1 februari 2016 een studio aan de [adres 2]. In verband hiermee heeft hij op 1 februari 2016 een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de PW ingediend voor de kosten van de eerste huur en de waarborgsom.
1.3.
Bij besluit van 16 februari 2016 heeft het college de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste huur en waarborgsom afgewezen op de grond dat geen sprake is van noodzakelijke bestaanskosten. Bij besluit van 28 april 2016 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2016 onder wijziging van de motivering ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep, op de hierna te bespreken gronden, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is, voor zover van belang, bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voorzover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of aan de voorwaarde is voldaan dat de betreffende kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Daarbij speelt met name de vraag of appellant de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor deze kosten.
4.3.
Het gaat hier om kosten die, indien zij noodzakelijk zijn, gerekend worden tot de periodieke dan wel incidentele algemene kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden voldaan uit het inkomen op bijstandsniveau, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.4.
In paragraaf 9.5.9 van de door het college gehanteerde Werkvoorschriften van de gemeente Amsterdam (werkvoorschriften) - samengevat en voor zover van belang - is bepaald dat de kosten voor een verhuizing en woninginrichting niet voor bijstandsverlening in aanmerking komen. De wens om te verhuizen is geen bijzondere omstandigheid. Verhuizingen zijn voorzienbaar en voor de kosten die met een verhuizing en inrichting samenhangen zal dan ook vooraf gereserveerd moeten worden. Alleen in bijzondere situaties, waarbij sprake is van bijzondere medische of sociale redenen die een plotselinge verhuizing noodzakelijk maken, terwijl geen beroep op een voorliggende voorziening mogelijk is, kan bijstand voor deze kosten worden verstrekt. Dit gedeelte van de werkvoorschriften is als een nadere uitwerking van het begrip bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35,
eerste lid, van de PW aan te merken indien het gaat om bijzondere bijstand voor kosten die verband houden met een verhuizing en woninginrichting. Voorbeelden van dergelijke bijzondere situaties zijn genoemd onder 9.5.9.3 van de werkvoorschriften.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij gelet op zijn slechte psychische gesteldheid, niet in staat is geweest om bezig te zijn met zijn toekomst, zodat het voor hem niet voorzienbaar was dat hij zou moeten reserveren. Hij heeft er, onder verwijzing naar de werkvoorschriften, op gewezen dat een medische noodzaak bestond om te verhuizen. Ook heeft hij aangevoerd dat hij als gevolg van schulden en het toepassen van de kostendelersnorm financieel niet in staat is geweest om te reserveren.
4.6.
In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Niet is gebleken van bijzondere medische of sociale redenen die een plotselinge onvoorziene verhuizing noodzakelijk maakten. Uit de door appellant overgelegde brief van zijn behandelaars van 6 april 2016, volgt dat hij sinds september 2012 in behandeling is in verband met psychische klachten. De omstandigheid dat de behandelaars een verhuizing naar een eigen woonplek noodzakelijk voor zijn herstel achten, brengt niet mee dat een verhuizing niet voorzienbaar was. Daarnaast is in de huurovereenkomst van 5 november 2013 ten behoeve van de kamer aan de [adres 1] opgenomen dat appellant zich inspant om eigen woonruimte te zoeken. Appellant had dus vanaf 5 november 2013 kunnen voorzien dat hij op enig moment zou moeten verhuizen en dat hij voor de daarmee verband houdende kosten zou moeten reserveren.
Appellant had voorts financiële ruimte om te reserveren voor de kosten van verhuizing. Hij heeft vanaf 14 april 2013 tot en met 30 juni 2015 bijstand ontvangen ter hoogte van de alleenstaandennorm met een woonkostentoeslag van 10%, zijnde een bedrag van (laatstelijk) € 782,39 netto, terwijl de huur van zijn kamer € 250,00 bedroeg. Gelet op de hoogte van voornoemde bedragen en de duur van de periode waarin appellant bijstand heeft ontvangen, moet appellant in staat zijn geweest bedragen te reserveren voor de eerste huur en waarborgsom. Ook in de periode vanaf juli 2015, toen appellant in verband met de kostendelersnorm € 566,11 netto per maand ontving, moet hij in staat zijn geweest kleine bedragen te reserveren. Daarbij komt dat hij, blijkens de door hem gegeven toelichting op de aanvraag, geen geld heeft besteed aan inrichtingskosten, omdat hij een luchtbed en bureau van een vriend kon lenen. Het feit dat appellant een restschuld heeft bij de [naam bank] Bank maakt dit niet anders. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:251) is het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. Overigens blijkt uit de stukken dat de betalingsregeling die appellant had afgesproken met de [naam bank] Bank op 26 maart 2015 wegens familie-omstandigheden was beëindigd en op 25 januari 2016 nog niet was hervat.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand op goede gronden heeft afgewezen. Aan de eerst in het verweerschrift opgeworpen vraag of als subsidiaire afwijzingsgrond aan het bestreden besluit ten grondslag zou kunnen worden gelegd dat de Wet maatschappelijke ondersteuning in dit geval een voorliggende voorziening betreft, komt de Raad niet toe.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.H. Snoeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.H. Snoeij

HD