[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 september 2010, 10/1072 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 augustus 2011
Namens appellante heeft mr. T.M. van Angeren, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2011. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sedert 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Zij woonde in bij haar zus. Op 22 april 2009 heeft appellante een aanvraag om voorrang bij de woningtoewijzing ingediend en bij besluit van 7 mei 2009 heeft het College de urgentieverklaring verleend. Appellante heeft met ingang van 18 augustus 2009 een woning aan de Van Diemenstraat 7-3 te Amsterdam gehuurd.
1.2. Op 11 september 2009 heeft appellante ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) een aanvraag om bijzondere bijstand voor woninginrichtingskosten en een waarborgsom ingediend. Bij besluit van 26 november 2009 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante de uitgaven vóór de aanvraag heeft gedaan en dat er in zo’n geval in beginsel geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand.
1.3. Bij besluit van 28 januari 2010 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 november 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het College onder verwijzing naar zijn in de werkvoorschriften vastgelegde beleid overwogen dat de verhuizing van appellante voorzienbaar was en dat zij voor de kosten die daarmee samenhingen had moeten reserveren. In het geval van appellante is geen sprake van een bijzondere medische of sociale reden die een plotselinge verhuizing noodzakelijk maakt. Ook het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die in het individuele geval bijstandsverlening rechtvaardigt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 28 januari 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het College haar in het kader van de woningtoewijzing een urgentieverklaring heeft verleend en dat daarom sprake is van een bijzondere medische of sociale reden die een plotselinge verhuizing noodzakelijk maakt en dat daarom op grond van het beleid bijzondere bijstand had moeten worden verleend. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij schulden had en dat er in verband daarmee beslag was gelegd op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering en zij daarom niet kon reserveren voor de met de verhuizing samenhangende kosten. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij in verband met haar psychische en sociale vermogens de situatie moeilijk kon hanteren. Zij heeft ter onderbouwing van die stelling verklaringen overgelegd van haar huisarts, maatschappelijk werker en een re-integratiebureau. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de woonsituatie waarin zij verkeerde zeer schadelijk was voor haar nog zeer jonge kind.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2. Op grond van paragraaf 9.5.9 van de werkvoorschriften van het College komen de kosten voor een verhuizing en woninginrichting niet voor bijstandsverlening in aanmerking. De wens om te verhuizen is geen bijzondere omstandigheid. Verhuizingen zijn voorzienbaar en voor kosten die met een verhuizing en inrichting samenhangen zal dan ook vooraf gereserveerd moeten worden. Alleen in bijzondere situaties, waar sprake is van bijzondere medische of sociale redenen die een plotselinge verhuizing noodzakelijk maken, terwijl er geen beroep op een voorliggende voorziening mogelijk is, kan bijstand voor deze kosten worden verleend. De Raad merkt het hiervoor weergegeven gedeelte van de werkvoorschriften aan als een nadere uitwerking van het begrip bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB indien het gaat om bijzondere bijstand voor kosten die verband houden met een verhuizing en woninginrichting.
4.3. Gelet op de toelichting van de gemachtigde van het College ter zitting begrijpt de Raad het besluit van 28 januari 2010 aldus dat het College aan de handhaving van de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand van appellante ten grondslag heeft gelegd dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB.
4.4. Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd, zich voordeden en dat die kosten in het individuele geval van appellante noodzakelijk waren. Tussen partijen is in geschil of tevens is voldaan aan de voorwaarde dat de betreffende kosten voorvloeien uit bijzondere omstandigheden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat sprake is van een bijzondere medische of sociale redenen die een plotselinge verhuizing noodzakelijk maken als bedoeld in paragraaf 9.5.9 van de werkvoorschriften. De omstandigheid dat aan appellante een urgentieverklaring is afgegeven betekent niet dat sprake was van een plotselinge en onvoorzienbare verhuizing. Appellante heeft immers op 22 april 2009 een aanvraag ingediend om voorrang te verkrijgen bij woningtoewijzing, zodat zij in elk geval vanaf die datum de gelegenheid had om te reserveren voor de kosten die daarmee verband houden. Ook al eerder had appellante kunnen voorzien dat zij zou gaan verhuizen en voor de daarmee verband houdende kosten kunnen reserveren. Uit de gedingstukken blijkt immers dat appellante op 12 oktober 2005 bij haar zus is gaan wonen en daar de beschikking had over een zeer kleine kamer. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, zijn ook overigens geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. De door appellante gestelde beperkte psychische en sociale vermogens merkt de Raad niet aan als een dergelijke bijzondere omstandigheid. Uit de verklaringen van de huisarts, maatschappelijk werker en het re-integratiebureau die appellante als onderbouwing daarvan heeft overgelegd, kan niet worden afgeleid dat appellante niet voor de kosten in verband met haar verhuizing had kunnen reserveren en dat gespreide betaling achteraf evenmin tot de mogelijkheden behoorde. Ook het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichtingen is geen bijzondere omstandigheid die in het individuele geval het verlenen van bijstand rechtvaardigt. Schulden dan wel het ontbreken van voldoende reserveringsruimte als gevolg daarvan, kunnen niet worden afgewenteld op de WWB. Aan de stelling van appellante dat de woonsituatie waarin zij verkeerde schadelijk was voor haar kind, gaat de Raad voorbij, nu deze in het geheel niet is onderbouwd.
4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2011.