ECLI:NL:CRVB:2021:2075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
18 augustus 2021
Zaaknummer
20/81 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor inrichtingskosten na verhuizing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die sinds 30 december 2013 bijstand ontving, had op 15 november 2018 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor inrichtingskosten van haar nieuwe woning. Deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat er geen sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden die de kosten noodzakelijk maakten. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de omstandigheid dat aan appellante een urgentieverklaring was afgegeven, niet betekende dat haar verhuizing plotseling en onvoorzienbaar was. Appellante had al sinds 30 juni 2014 met haar partner en kind op een kamer gewoond en had dus kunnen voorzien dat zij zou verhuizen. De Raad concludeerde dat appellante voldoende mogelijkheden had om voor de inrichtingskosten te reserveren, en dat de kosten niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt dat inrichtingskosten in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau moeten worden voldaan, en dat bijzondere bijstand alleen kan worden verleend als er sprake is van bijzondere omstandigheden. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet in staat was om te reserveren voor de inrichtingskosten, en dat de kosten niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden.

Uitspraak

20.81 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2019, 19/3054 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te Duitsland (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 17 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2021. Namens appellante is mr. Van Heijningen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 30 december 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Vanaf 30 juni 2014 huurde zij met haar partner, die geen recht op bijstand had, een kamer en ontving zij bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. In de periode van 1 juli 2015 tot en met 17 december 2017 heeft het college op de bijstand van appellante de kostendelersnorm toegepast. Aan de partner van appellante is op 18 december 2017 een verblijfsvergunning verleend. Vanaf die datum ontving appellante bijstand naar de norm voor gehuwden. In juli 2018 heeft het college een urgentieverklaring aan appellante verleend. Op 23 november 2018 is zij verhuisd naar een zelfstandige woning. Op 1 oktober 2019 is appellante naar Duitsland verhuisd.
1.2.
Appellante heeft op 15 november 2018 een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand voor de kosten van het inrichten van haar woning en die aanvraag aangevuld op 27 november 2018.
1.3.
Bij besluit van 11 december 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 mei 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, omdat geen sprake was van een plotselinge en onvoorzienbare verhuizing Appellante heeft voldoende mogelijkheden gehad om voor de betreffende kosten te reserveren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, kort weergegeven, het volgende aangevoerd. Uit de omstandigheid dat het college haar een urgentieverklaring heeft verleend, blijkt dat haar verhuizing wel degelijk plotseling en onvoorzien was. Door deze plotselinge en onverwachte verhuizing en gezien de hoge kamerhuur en de omstandigheid dat toepassing was gegeven aan de kostendelersnorm, heeft appellante niet kunnen reserveren voor de kosten van woninginrichting.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Inrichtingskosten zijn incidentele algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan. Ook als voor het maken van deze kosten in het individuele geval een objectieve noodzaak bestaat kan daarvoor alleen bijzondere bijstand worden verleend als sprake is van bijzondere omstandigheden en de kosten niet uit het inkomen en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Of iemand voor de kosten heeft kunnen reserveren of de kosten via gespreide betaling achteraf kan voldoen, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3.
In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat in haar geval de inrichtingskosten wel voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. Daarbij is het volgende van betekenis.
4.3.1.
De omstandigheid dat aan appellante in juli 2018 een urgentieverklaring is afgegeven, betekent op zichzelf niet dat de verhuizing plotseling en onvoorzienbaar was. [1] Appellante had, gelet op haar woonsituatie, al eerder kunnen voorzien dat zij zou gaan verhuizen. Appellante woonde namelijk sinds 30 juni 2014 met haar kind en haar partner op een kamer.
4.3.2.
Appellante had vanaf dat moment voor de inrichtingskosten kunnen reserveren. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar vertrek uit de kamer noodgedwongen was en op een zodanig moment kwam dat onvoldoende kon worden gereserveerd. [2] Op het moment van de aanvraag ontving appellante al enkele jaren bijstand en daarmee een inkomen waaruit zij kon reserveren voor de voorzienbare inrichtingskosten. Ook bij de toepassing van de kostendelersnorm moet zij in staat zijn geweest kleine bedragen te reserveren. [3] De kostendelersnorm is namelijk toegesneden op de situatie dat de betrokkene bepaalde bestaanskosten kan delen met een of meerdere medebewoners. Daarom valt niet in te zien dat het inkomen van appellante niet toereikend was om enig bedrag te reserveren. [4] Daarnaast heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat hoge huurlasten aan reservering in de weg stonden. Zij heeft haar stelling dat zij feitelijk € 400,- per maand aan kamerhuur betaalde niet onderbouwd, nog daargelaten of dat op zichzelf al zou meebrengen dat zij niet kon reserveren voor de kosten van woninginrichting.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R.I.S. van Haaren

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 23 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5628.
2.Vergelijk de uitspraak van 20 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3647.
3.Vergelijk de uitspraak van 30 januari2018, ECLI:NL:CRVB:2018:319.
4.Vergelijk de uitspraak van 18 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1877.