ECLI:NL:CRVB:2021:2004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
19/923 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de noodzaak van medisch advies voor maatwerkvoorzieningen in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1983, op 27 juni 2016 een aanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Bergen voor diverse maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De aanvraag omvatte hulp bij financiële aangelegenheden, individuele begeleiding, paardrijden en een rolstoel. De rechtbank Limburg heeft in een eerdere uitspraak van 30 januari 2019 geoordeeld dat het college niet tijdig had beslist op de aanvraag, wat leidde tot een dwangsom. Het college heeft vervolgens een maatwerkvoorziening voor een rolstoel verstrekt, maar de overige aanvragen afgewezen, onder verwijzing naar bestaande algemene voorzieningen.

De medisch adviseur heeft op 28 februari 2017 een huisbezoek afgelegd en nader onderzoek gedaan, maar kon geen advies uitbrengen omdat appellante gebruik maakte van haar blokkeringsrecht. Het college verklaarde het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang na haar verhuizing. De rechtbank oordeelde dat het college het gebrek in de motivering van het bestreden besluit niet had hersteld en dat appellante recht had op vergoeding van proceskosten.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak geoordeeld dat appellante procesbelang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 7 maart 2017, omdat zij schade heeft geleden door de afwijzing van de maatwerkvoorzieningen. De Raad heeft vastgesteld dat het college een medisch advies nodig had voor een goede beoordeling van de aanvragen en dat appellante niet had meegewerkt aan het uitbrengen van dit advies. De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het bestreden besluit van het college vernietigd. Tevens is het college veroordeeld tot schadevergoeding aan appellante en zijn de proceskosten toegewezen.

Uitspraak

19.923 WMO15

Datum uitspraak: 11 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 januari 2019, 17/4211 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2021. Namens appellante is mr. Van de Wiel verschenen, bijgestaan door [naam partner], de partner van appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door V.P.M. Staaks en E.G.H.M. Noij.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1983, heeft op 27 juni 2016 een aanvraag ingediend bij het college voor diverse maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.2.
Bij uitspraak van 22 februari 2017 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aangevraagde maatwerkvoorzieningen voor hulp bij financiële aangelegenheden, individuele begeleiding, paardrijden en een rolstoel gegrond verklaard en het college op grond van het bepaalde in artikel 8:55d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgedragen om alsnog binnen twee weken een beslissing te nemen met verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag bij overschrijding van deze termijn, met een maximum van € 15.000,-.
1.3.
Bij besluit van 7 maart 2017 heeft het college een maatwerkvoorziening voor een rolstoel verstrekt. Het college heeft de maatwerkvoorziening voor hulp bij financiële aangelegenheden afgewezen onder verwijzing naar daarvoor bestaande algemene voorzieningen. De overige aangevraagde maatwerkvoorzieningen heeft het college eveneens afgewezen. Daarbij heeft het college meegedeeld dat het besluit zal worden herzien als uit het ingewonnen advies van MO-zaak blijkt dat de afwijzing onjuist is.
1.4.
K. in ’t Veld, medisch adviseur bij MO-zaak, heeft op 28 februari 2017 een huisbezoek afgelegd bij appellante en nader medisch onderzoek gedaan. Zij heeft een medisch advies toegestuurd aan appellante. Op 2 juni 2017 heeft de medisch adviseur aan het college verslag gedaan van haar onderzoeksactiviteiten en gemeld dat geen advies kan worden uitgebracht omdat appellante gebruik maakt van het blokkeringsrecht.
1.5.
Bij besluit van 7 november 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang als gevolg van haar verhuizing naar een andere gemeente.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 27 juli 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat in het bestreden besluit niet is beoordeeld of appellante aan het verzoek om vergoeding van de kosten voor de bezwaarprocedure, de dwangsom en de overige aangevoerde financiële belangen een procesbelang voor de procedure in bezwaar kan ontlenen. Het bestreden besluit ontbeert daarmee een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het geconstateerde gebrek niet (geheel) heeft hersteld. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante een procesbelang heeft in verband met vergoeding van de door haar verzochte kosten voor de bezwaarfase. Nu naar aanleiding van haar bezwaar de gevraagde rolstoelvoorziening is toegekend, heeft appellante recht op een vergoeding voor deze kosten. Voor het overige heeft het college de gebreken hersteld. Niet is gebleken van schade en appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen de door haar gestelde schade en het niet verstrekken van ondersteuning. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar ten aanzien van de proceskosten niet-ontvankelijk is verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij schade heeft geleden door de afwijzing van de maatwerkvoorzieningen individuele begeleiding en paardrijden. Volgens appellante is deze schade met wat zij heeft aangevoerd en met stukken heeft onderbouwd niet op voorhand onaannemelijk. Onder deze omstandigheden kan haar een procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van haar bezwaar tegen de afwijzing van deze maatwerkvoorzieningen niet worden ontzegd. De rechtbank heeft voor de beoordeling van het procesbelang een onjuist criterium gehanteerd. Appellante heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te vernietigen en vast te stellen dat het college een onrechtmatig besluit heeft genomen. Voor de daaruit voortvloeiende schade zal zij in een aparte procedure om een vergoeding vragen. Tot slot heeft zij nog gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is verstreken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887) is sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Procesbelang kan aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden. Appellante heeft in beroep gesteld dat zij schade heeft geleden doordat zij een persoonsgebonden budget is misgelopen en doordat zij uitgaven heeft gedaan voor haar door het besluit van 7 maart 2017 verslechterde gezondheid.
4.2.
De Raad acht niet op voorhand onaannemelijk dat appellante als gevolg van het besluit van 7 maart 2017 schade heeft geleden. Hierdoor heeft zij procesbelang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit en heeft het college het bezwaar tegen dat besluit ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Door te oordelen dat niet gebleken is van schade en van causaal verband tussen de gestelde schade en het besluit van 7 maart 2017 heeft de rechtbank een onjuiste maatstaf aangelegd.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad zal beoordelen of aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
4.4.
In de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819, heeft de Raad uiteengezet welk onderzoek het college op grond van artikel 3:2 van de Awb in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning dient te verrichten. Daarin is ook geoordeeld dat voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist een specifiek deskundig oordeel en advies niet zal kunnen ontbreken.
4.5.
Artikel 2.3.8, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat de cliënt verplicht is desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.6.
Ter zitting heeft het college verklaard dat in dit geval een medisch advies noodzakelijk was voor het onder 4.4 bedoelde onderzoek. Doordat appellante niet heeft meegewerkt aan het uitbrengen van dit medisch advies kan het college niet vaststellen of appellante in aanmerking komt voor de maatwerkvoorzieningen individuele begeleiding en paardrijden. Het college zou het bezwaar, indien ontvankelijk, daarom ongegrond hebben verklaard.
4.7.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat in het medisch advies niet de juiste onderzoeksvragen stonden en dat het onderzoek onvolledig was. Het college wilde niet ingaan op haar verzoek om opnieuw een medisch adviseur in te schakelen. Daarom heeft zij zich op het blokkeringsrecht beroepen.
4.8.
Gelet op de medische beperkingen van appellante en de problemen die zij daardoor ondervindt bij haar zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie wordt het college gevolgd in zijn standpunt dat voor een goede beoordeling van de gewenste maatwerkvoorzieningen begeleiding individueel en paardrijden een medisch advies redelijkerwijs nodig was. Anders dan appellante stelt waren de onderzoeksvragen niet beperkt tot de behoefte van appellante aan paardrijden, maar waren ook vragen over de aspecten begeleiding en ondersteuning bij ADL-activiteiten gesteld. De medisch adviseur heeft haar onderzoek afgerond op 24 maart 2017 en haar bevindingen en conclusies vervolgens toegezonden aan appellante. De medisch adviseur heeft geen advies uitgebracht aan het college omdat appellante gebruik heeft gemaakt van haar blokkeringsrecht. Appellante heeft geen gegevens verstrekt die aannemelijk maken dat het college ook zonder medische advisering op het bezwaar zou kunnen beslissen. Dit betekent dat het college, naar ter zitting is gebleken, de afwijzing van de aanvraag voor de maatwerkvoorzieningen begeleiding en paardrijden terecht handhaaft. Het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2017 dient dan ook ongegrond te worden verklaard. De Raad zal in die zin zelf in de zaak te voorzien.
4.9.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 19 april 2017 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna vier maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
4.10.
De behandeling van het bezwaar door het college heeft (bijna) zeven maanden geduurd. Vanaf de ontvangst op 22 december 2017 van het beroepschrift heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim één jaar geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst op 28 februari 2019 van het hoger beroepschrift tot de datum van deze uitspraak ruim twee jaar en vijf maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase (door de Raad) is geschonden. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het college onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 125,- (1/4 deel van € 500,-) en de Staat tot een bedrag van € 375,-.
5.1.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op een bedrag van in totaal € 3.366,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift bij de rechtbank, één punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze, één punt voor het indienen van het hoger beroepschrift bij de Raad en één punt voor het verschijnen op de zitting van de Raad).
5.2.
Voorts bestaat aanleiding om zowel het college en de Staat te veroordelen in verband met het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 374,- (één punt, wegingsfactor 0,5). Dit bedrag komt in gelijke delen ten laste van het college en de Staat. Voor het toekennen van een afzonderlijk punt voor de behandeling van dit verzoek ter zitting bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 7 november 2017;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2017 ongegrond en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 7 november 2017;
- veroordeelt het college tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 125,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 375,-;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.553,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten
van appellante tot een bedrag van € 187,-.
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en J.P.A. Boersma en R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2021.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) M. Stumpel