ECLI:NL:CRVB:2021:1937

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
18/6611 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Definitieve vaststelling van recht op bijstand en terugvordering lening op grond van Bbz 2004

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, een directeur-grootaandeelhouder (DGA) van een B.V. die onlinediensten aanbiedt voor de luchtvaartindustrie, had een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ontvangen in de vorm van een renteloze lening. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstand voor het jaar 2016 definitief vastgesteld en een bedrag van € 11.008,77 teruggevorderd, omdat het netto-inkomen van appellante over dat jaar was vastgesteld op € 18.648,-. Appellante had recht op € 3.066,30 aan bijstand, maar had al een bedrag van € 14.075,07 ontvangen, waardoor zij het verschil moest terugbetalen.

Appellante ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, die haar beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de stelling van appellante dat zij pas in 2017 over de gefactureerde bedragen kon beschikken. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet al in 2016 redelijkerwijs kon beschikken over de gefactureerde bedragen. Ook de stelling dat zij in loondienst was van haar bedrijf en daardoor niet kon beschikken over de middelen van het bedrijf, werd verworpen. De Raad bevestigde dat het college het netto-inkomen over 2016 correct had vastgesteld op basis van de jaarrekening en de verzonden facturen.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 6611 PW

Datum uitspraak: 3 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2018, 17/7284 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.E. Martinez Linnemann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Martinez Linnemann. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is directeur-grootaandeelhouder (DGA) van [naam B.V.], die onlinediensten aanbiedt voor de luchtvaartindustrie.
1.2.
Het college heeft appellante van 29 september 2015 tot en met 28 september 2016 een uitkering voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan toegekend op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) in de vorm van een renteloze lening.
1.3.
Bij besluit van 24 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 november 2017 (bestreden besluit), heeft het college het recht op bijstand over het boekjaar 2016 definitief vastgesteld en de in de vorm van een lening verstrekte bijstand tot een bedrag van € 11.008,77 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat het netto-inkomen van appellante over 2016 in totaal € 18.648,- bedraagt. Appellante had recht op € 3.066,30 aan bijstand over 2016. Aan appellante is al een bedrag van € 14.075,07 aan bijstand betaald over 2016, waardoor zij een bedrag van € 11.008,77 moet terugbetalen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het college bij de vaststelling van het inkomen van appellante over het jaar 2016 rekening heeft kunnen houden met de op 14 en 19 december 2016 verzonden facturen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2010:BL3332, 26 januari 2010 en ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7571, 24 mei 2011) moet voor de berekening van het netto-inkomen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz 2004 worden uitgegaan van het uit de jaarstukken blijkende nettoresultaat, de nettowinst, van de onderneming, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken.
4.3.
Niet in geschil is dat het college het netto-inkomen over 2016 heeft vastgesteld aan de hand van de door appellante gevoerde administratie in de vorm van de jaarrekening over dat jaar.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij in 2016 niet over de gefactureerde bedragen kon beschikken. Zij heeft door het versturen van de facturen eind december 2016 vorderingen gekregen, die pas in januari 2017 zijn voldaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet al in 2016 redelijkerwijs kon beschikken over de gefactureerde bedragen. Zij heeft haar stelling dat zij geen invloed had op de ontvangst van de gefactureerde bedragen, omdat haar klanten het moment van facturering en het moment van de betaling daarvan bepaalden, niet onderbouwd.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij in loondienst is van haar bedrijf en niet kan beschikken over de middelen van het bedrijf. De gefactureerde bedragen behoren tot de middelen van het bedrijf. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.5.1.
De omstandigheid dat appellante voor deze bedrijfsvorm heeft gekozen, doet niet af aan de berekening van het netto-inkomen van de zelfstandige zoals die op grond van het Bbz 2004 moet worden gemaakt. Bovendien had appellante als DGA de volledige zeggenschap over het bedrijf en kon in die hoedanigheid redelijkerwijs beschikken over die middelen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.1 volgt dat het college voor de vaststelling van het netto-inkomen over 2016 kon uitgaan van de jaarrekening over dat jaar, waaronder de op 14 en 19 december 2016 verzonden facturen. In wat appellante heeft aangevoerd, zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen om van dit uitgangspunt af te wijken.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en K.M.P. Jacobs en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R. de Haas