ECLI:NL:CRVB:2021:1912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
4 augustus 2021
Zaaknummer
20/594 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van toegenomen beperkingen in WIA-uitkering na eerdere beëindiging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WIA-uitkering van appellante. Appellante had eerder een WIA-uitkering ontvangen, maar het Uwv heeft deze beëindigd op basis van de vaststelling dat er geen toegenomen beperkingen waren die voortvloeiden uit dezelfde ziekteoorzaak. Appellante had zich ziek gemeld met rugklachten en later fibromyalgie, maar het Uwv concludeerde dat de nieuwe klachten, die voortkwamen uit een val, niet gerelateerd waren aan de eerdere ziekteoorzaak. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had aangetoond dat de toegenomen klachten van appellante niet het gevolg waren van de eerder vastgestelde ziekteoorzaak. De Raad wees erop dat de medische informatie niet voldoende bewijs bood voor een causaal verband tussen de nieuwe klachten en de eerdere aandoeningen. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar standpunt onderbouwden. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen die voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellante eerder een WIA-uitkering had ontvangen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 594 WIA

Datum uitspraak: 4 augustus 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
31 december 2019, 19/1786 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een reactie ingediend.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerkster administratie en receptie voor 20,46 uur per week. Op 27 februari 2011 heeft appellante zich ziek gemeld met rugklachten, waar later fibromyalgie bij is gekomen. Het Uwv heeft appellante met ingang van 24 februari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 38,47%. Met ingang van 24 maart 2015 is deze uitkering omgezet in een WGA-vervolguitkering. Bij besluit van 8 mei 2015 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellante met ingang van 9 juli 2015 beëindigd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 januari 2016 ongegrond verklaard. Met de uitspraak van 5 juni 2019,
ECLI:NL:CRVB:2019:1929, heeft de Raad – voor zover hier van belang – het beroep tegen het besluit van 4 januari 2016 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellante heeft zich op 25 juli 2018 bij het Uwv gemeld met linkerpols-, nek-, schouder- en evenwichtsklachten na een val van de trap op 5 april 2018
.Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 24 september 2018 geweigerd om appellante een WGA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat op 5 april 2018 geen sprake is van toegenomen klachten die voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak als tijdens de WIA-uitkering tot 9 juli 2015. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 25 maart 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de toegenomen beperkingen ten aanzien van de handfunctie niet het gevolg zijn van de reeds bestaande rugproblematiek en fibromyalgie. Tussen partijen is niet in geschil dat de klachten van de handfunctie het directe gevolg zijn van de polsfractuur, die is ontstaan door de val van de trap. Uit de medische informatie volgt dat appellante vanwege een plotselinge daling van haar bloeddruk is flauwgevallen, waardoor zij van de trap is gevallen. Dat de lage bloeddruk het gevolg is van de rugklachten en fibromyalgie volgt echter niet uit de medische informatie. Dat de ene gebeurtenis volgt op de andere is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van dezelfde ziekteoorzaak. Uit de medische informatie valt af te leiden dat niet duidelijk is wat de oorzaak is van de duizeligheidsklachten. Voor zover de pijn al als oorzaak van de bloeddrukdaling kan worden gezien, heeft het Uwv er terecht op gewezen dat een risicofactor, te weten het risico om van de trap te vallen in geval van flauwvallen bij een bloeddrukdaling, niet op een lijn kan worden gesteld met een ziekteoorzaak. De rechtbank heeft daarvoor gewezen op de uitspraak van de Raad van 2 augustus 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2432). Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de reeds bestaande beperkingen als gevolg van de rugproblematiek en fibromyalgie niet zijn toegenomen. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om hieraan te twijfelen en medische informatie waaruit dit zou kunnen volgen, ontbreekt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast buiten twijfel te stellen dat geen verband bestaat tussen de eerdere en de latere gemelde klachten van appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat sprake is van voldoende causaal verband tussen de rugpijn en het centrale zenuwstelsel. Appellante heeft hierbij verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts van 30 november 2012, waarin vermeld staat dat appellante rugpijn heeft met uitstraling naar het linkerbeen. Ook heeft zij verwezen naar de medische kaart van de huisarts, waarin vermeld staat dat appellante ’s nachts krampen aan de binnenzijde van het linkerbovenbeen en lies heeft. Deze uitstralingspijnen zijn volgens appellante zodanig verergerd, dat dit leidt tot bloeddrukdaling en flauwvallen. Dat destijds nog geen beperkingen voor de duizeligheid en het flauwvallen zijn aangenomen is niet relevant. Omdat de rugklachten, de uitstraling naar de benen, de duizeligheid en het flauwvallen in elkaars verlengde liggen, wordt aan de causaliteitseis voldaan. Appellante heeft zich hierbij beroepen op de uitspraken van de Raad van 2 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:601), 28 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY8136), 13 augustus 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2721) en 26 maart 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:690).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 5 en 6 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van toegenomen beperkingen die voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellante eerder een WIA-uitkering heeft ontvangen.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De onder 2 weergegeven overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 maart 2019 buiten twijfel gesteld dat de gestelde toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak dan de arbeidsongeschiktheid tijdens de wachttijd. Appellante heeft haar standpunt in hoger beroep niet met nieuwe medische gegevens onderbouwd. De Raad ziet in de door appellante genoemde uitspraken, waarin het Uwv er niet in geslaagd was om buiten twijfel te stellen dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
4.5.
Uit overwegingen 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) H. Spaargaren