ECLI:NL:CRVB:2018:2432

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
16/6288 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid na cva

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellant had zich ziek gemeld na een knieoperatie in 2008 en ontving tot 2010 een Ziektewet-uitkering. Het Uwv stelde vast dat appellant per 8 november 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en verleende geen WIA-uitkering. In 2015 meldde appellant zich opnieuw ziek na een cerebro vasculair accident (cva) en verzocht om terug te komen van het eerdere besluit. Het Uwv weigerde dit, omdat er geen nieuwe feiten waren die de eerdere beoordeling konden veranderen. De rechtbank bevestigde het standpunt van het Uwv, wat appellant in hoger beroep aanvecht. Appellant stelt dat zijn cva voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als zijn eerdere klachten, namelijk paroxismaal atriumfibrilleren. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat er geen bewijs is dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de eerdere beoordelingen van het Uwv en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

16.6288 WIA

Datum uitspraak: 2 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 augustus 2016, 16/2712 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.W. van Bohemen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bohemen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als medewerker verkoop en advies. Op
10 november 2008 heeft hij zich ziek gemeld wegens het ondergaan van een operatie aan de rechterknie. Tijdens en na deze operatie zijn bij appellant complicaties opgetreden. Na beëindiging van zijn dienstverband in verband met faillissement van zijn werkgever, heeft appellant tot 8 november 2010 een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 3 november 2010 heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat appellant met ingang van 8 november 2010 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op de grond dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts is blijkens zijn rapport van 30 september 2010 uitgegaan van de diagnoses nekpijn, persisterend na een neurochirurgische ingreep, knieklachten, status na knieprothese rechts en nog knieklachten links en heeft de belastbaarheid van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 september 2010. In verband met de knie- en nekklachten van appellant zijn beperkingen aangenomen voor onder meer (trap)lopen, staan, hurken, bovenhands werk en langdurig werken in een gebogen houding. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige appellant geschikt geacht voor eigen werk. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige een aantal functies geselecteerd waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 4,97% bedraagt. Appellant heeft tegen het besluit van
3 november 2010 geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Op 28 oktober 2015 heeft appellant zich per 18 maart 2015 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens een op laatstgenoemde datum bij hem opgetreden cerebro vasculair accident (cva). Bij besluit van 9 november 2015 heeft het Uwv, na raadpleging van een verzekeringsarts, vastgesteld dat voor appellant met ingang van 18 maart 2015 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan. Tijdens de bezwaarfase heeft appellant desgevraagd te kennen gegeven dat zijn melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid tevens moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 3 november 2010. Bij besluit van 22 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant, na een door een verzekeringsarts bezwaar en beroep verricht medisch onderzoek, ongegrond verklaard. Dit besluit berust op het standpunt dat niet gebleken is van nieuwe feiten of omstandigheden waaruit volgt dat de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant per 8 november 2010 onjuist was. Voorts berust het bestreden besluit op het standpunt dat appellant per 18 maart 2015 niet verzekerd was ingevolge de Wet WIA. Ook is er per die datum geen recht ontstaan op een WIA-uitkering op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, omdat de per 18 maart 2015 toegenomen arbeidsongeschiktheid door het cva niet voortkomt uit een zelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan appellant gedurende de eerdere wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat in beroep nog slechts de beoordeling op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA in geschil is, maar dat ambtshalve moet worden beoordeeld of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grond waarvan het Uwv aanleiding had moeten zien om terug te komen van het besluit van 3 november 2010. Geoordeeld is dat niet is gebleken van dergelijke feiten of omstandigheden. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de per 18 maart 2015 toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit een andere oorzaak dan die op grond waarvan appellant gedurende de eerdere wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Ook heeft de rechtbank geen concrete aanknopingspunten dat de beperkingen van de knieën van appellant zijn toegenomen.
3.1.
Appellant heeft in zijn hogerberoepschrift betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 3 november 2010. Ook heeft appellant bestreden dat er vanaf 18 maart 2015 geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
.Ter zitting heeft appellant te kennen gegeven dat hij geen beoordeling meer wenst van zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 3 november 2010. Zijn hoger beroep is uitsluitend nog gericht op de vraag of de rechtbank in de aangevallen uitspraak met juistheid heeft geoordeeld dat geen reden is voor twijfel aan het standpunt van het Uwv dat de per
18 maart 2015 toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit een andere oorzaak dan die op grond waarvan appellant gedurende de wachttijd, voorafgaand aan het besluit van
3 november 2010, ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat na de knieoperatie in november 2008 bij hem hartritmestoornissen (paroxismaal atriumfibrilleren) zijn ontstaan en vervolgens een hersenbloeding is opgetreden. Volgens appellant kennen de hersenbloeding uit 2008 en het herseninfarct in 2015 dezelfde achterliggende oorzaak, namelijk het paroxismaal atriumfibrilleren. Appellant heeft verwezen naar medische informatie van 14 juni 2016 van prof. dr. M.V. Huisman, internist vasculaire geneeskunde, en dr.T.R. Ruiter, arts-assistent, waaruit blijkt dat paroxismaal atriumfibrilleren de kans op trombusvorming en het optreden van een cva vergroot. Nu hij op 18 maart 2015 daadwerkelijk een cva heeft gehad, is volgens appellant sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak, namelijk: het paroxismaal atriumfibrilleren. Appellant heeft tevens aangevoerd dat hij in 2008 al is gediagnosticeerd met diabetes mellitus met hyperglykemie, hetgeen in combinatie met paroxismaal atriumfibrilleren de kans op het ontstaan van bloedproppen eveneens vergroot. Ten slotte heeft appellant te kennen gegeven dat hij in 2008 al een hoge bloeddruk had en dat bij hem inmiddels een te hoog cholesterolgehalte is geconstateerd, waardoor bloedvaten zich in de loop der tijd vernauwen
.
4.3.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 februari 2016, 19 juli 2016, 19 augustus 2016 en 12 januari 2017 herhaald dat het cva van 18 maart 2015 en dat van 2008 niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. Het in 2015 doorgemaakte cva betrof een vaatafsluiting (ischemie) in het temporale gebied van de grote hersenen. Het cva in 2008 betrof een bloeding in de kleine hersenen als gevolg van een voorgeschreven bloedverdunner (Ascal) in combinatie met het bestaan van een fistel tussen een ader en slagader in de hersenen.
4.4.
Met de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende en de onder 4.3 genoemde medische rapporten heeft het Uwv voldaan aan de op hem rustende bewijslast buiten twijfel te stellen dat er geen verband bestaat tussen de eerdere en de latere uitval. Overtuigend is gemotiveerd dat er geen sprake is geweest van een toename van de kniebeperkingen van appellant. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is ook overtuigend gemotiveerd dat de in 2015 doorgemaakte cva niet voortvloeit uit dezelfde oorzaak als de eerdere cva in 2008. Aan dit oordeel doet niet af dat uit het rapport van 30 september 2010 blijkt dat de verzekeringsarts bij de einde wachttijd beoordeling (onder meer) heeft betrokken dat bij appellant na de in november 2008 ondergane knieoperatie sprake was van paroxismaal atriumfibrilleren, dat hij in verband daarmee werd behandeld met bloedverdunners en dat appellant op 21 december 2008 een occipitale bloeding vanuit een ‘fistel’ tussen een ader en een slagader kreeg, die op 26 maart 2009 is gedicht middels een neurochirurgische ingreep. De verzekeringsarts heeft per einde wachttijd in verband met het in 2008 opgetreden cva noch in verband met de aanwezigheid van paroxismaal atriumfibrilleren beperkingen in de FML aangenomen. De omstandigheid dat bij appellant per einde wachttijd als gevolg van paroxismaal atriumfibrilleren, diabetes mellitus en een hoge bloeddruk een verhoogd risico bestond op een cva, brengt niet mee dat bij appellant op 18 maart 2015 toegenomen beperkingen zijn ontstaan uit dezelfde ziekteoorzaak, omdat risicofactoren niet op één lijn worden gesteld met een ziekteoorzaak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van
8 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1291) .
4.5.
De rechtbank heeft terecht geen reden gezien voor twijfel aan het oordeel van het Uwv, dat bij appellant op 18 maart 2015 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om, zoals door appellant ter zitting is verzocht, een deskundige te benoemen.
4.6.
Gelet op wat is overwogen in 4.4 en 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.7.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.H. Budde
SSa