In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 6 oktober 2009 bijstand ontvangt, werd geconfronteerd met een herziening en terugvordering van zijn bijstand vanwege niet-gemelde gokactiviteiten. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had vastgesteld dat appellant in de periode van mei 2015 tot en met mei 2016 meerdere pinbetalingen had verricht in gokinstellingen, wat leidde tot de conclusie dat hij gokactiviteiten had verricht. De appellant betwistte deze beschuldigingen en stelde dat hij alleen maar in de gokinstellingen kwam om koffie te drinken en te roken. De Raad oordeelde echter dat het college aannemelijk had gemaakt dat appellant daadwerkelijk had gegokt en dat de op zijn bankrekening gestorte bedragen terecht als inkomen waren aangemerkt.
Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met bijna zeven maanden was overschreden en kende appellant een schadevergoeding van € 1.000,- toe, te betalen door de Staat der Nederlanden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 19 juni 2017 gegrond, terwijl het beroep tegen het besluit van 28 april 2021 ongegrond werd verklaard. Tevens werden de proceskosten van appellant vergoed.