ECLI:NL:CRVB:2021:1813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
18/643 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde gokactiviteiten en schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 6 oktober 2009 bijstand ontvangt, werd geconfronteerd met een herziening en terugvordering van zijn bijstand vanwege niet-gemelde gokactiviteiten. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had vastgesteld dat appellant in de periode van mei 2015 tot en met mei 2016 meerdere pinbetalingen had verricht in gokinstellingen, wat leidde tot de conclusie dat hij gokactiviteiten had verricht. De appellant betwistte deze beschuldigingen en stelde dat hij alleen maar in de gokinstellingen kwam om koffie te drinken en te roken. De Raad oordeelde echter dat het college aannemelijk had gemaakt dat appellant daadwerkelijk had gegokt en dat de op zijn bankrekening gestorte bedragen terecht als inkomen waren aangemerkt.

Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met bijna zeven maanden was overschreden en kende appellant een schadevergoeding van € 1.000,- toe, te betalen door de Staat der Nederlanden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 19 juni 2017 gegrond, terwijl het beroep tegen het besluit van 28 april 2021 ongegrond werd verklaard. Tevens werden de proceskosten van appellant vergoed.

Uitspraak

18.643 PW, 21/1570 PW

Datum uitspraak: 20 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 januari 2018, 17/3876 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. V.C.D. Klaassen, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en namens appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarna heeft mr. N. Roos, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft op 28 april 2021 een nieuw besluit op bezwaar genomen (nader besluit).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021. Namens appellant is mr. Roos verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 6 oktober 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft een kwaliteitsmedewerker van de gemeente Rotterdam in mei 2016 bankafschriften bij appellant opgevraagd en een gesprek met appellant gevoerd. Op de door appellant overgelegde bankafschriften staan in de periode van 1 mei 2015 tot en met 31 mei 2016 meerdere opnames in gokinstellingen, vaak meerdere keren kort na elkaar, en een aantal stortingen vermeld. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 29 november 2016.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 16 december 2016 (besluit 1) de bijstand van appellant over een aantal maanden in de periode van 1 mei 2015 tot en met 31 mei 2016 in te trekken of te herzien en de in die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 9.844,78. Bij besluit van 4 januari 2017 (besluit 2) heeft het college de vordering over het jaar 2016 gebruteerd met een bedrag van € 1.763,58.
1.3.
Bij besluit van 19 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft de herziening over oktober 2015 niet in stand gelaten en het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 10.659,89 bruto. Aan het bestreden besluit heeft het college onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt dat appellant in gokinstellingen betalingen heeft verricht om muntjes aan te schaffen om mee te gokken. Het is niet geloofwaardig dat appellant in de gokinstellingen kwam om koffie te drinken en te roken en de muntjes alleen maar heeft aangeschaft om – zoals hij zegt – de schijn op te houden dat hij aan het gokken was. Aannemelijk is dat appellant heeft gegokt in de maanden mei, juli, september en december 2015 en januari, februari en april 2016. Door daarvan geen melding te maken heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Omdat de omvang van de met gokken contant verkregen middelen achteraf niet meer is vast te stellen, kan het recht op bijstand over die maanden niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Bij het nader besluit heeft het college het bezwaar tegen besluiten 1 en 2 opnieuw gegrond verklaard. Hierbij heeft het college de intrekking van de bijstand van appellant over de maanden mei en december 2015 en februari 2016 wegens, kort gezegd, niet gemelde gokactiviteiten in stand gelaten. Verder heeft het college de bijstand over de maand juli 2015 ingetrokken en over de maanden september 2015 en januari en april 2016 herzien op de grond dat in die maanden stortingen op de bankrekening van appellant hebben plaatsgevonden. Deze stortingen worden aangemerkt als inkomsten. Het bedrag van de terugvordering heeft het college verlaagd naar € 7.448,24 bruto.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Het college heeft in hoger beroep, gelet op het nader besluit, het bestreden besluit niet volledig gehandhaafd. Alleen al hierom dient de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, te worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Vervolgens zal worden beoordeeld of het nader besluit in stand kan blijven.
Intrekking wegens gokactiviteiten
5.3.
Appellant heeft betwist dat hij in de maanden mei en december 2015 en februari 2016 gokactiviteiten heeft verricht. Hij kwam in casino’s om koffie te drinken, een hapje te eten en een sigaretje te roken, omdat men daar gratis kan eten en drinken. Om te doen alsof hij aan het gokken was, heeft appellant gepind en muntjes aangeschaft waarmee kan worden gegokt. Hij liep daarmee rond en de muntjes wisselde hij later weer in voor geld.
5.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellant in deze maanden in gokinstellingen pinbetalingen heeft verricht en ook dat hij daarmee muntjes heeft aangeschaft waarmee kan worden gegokt. In mei 2015 ging het om bedragen van € 50,- en € 100,-, in december 2015 om bedragen van € 10,- tot € 100,- en in februari 2016 om bedragen van € 20,- tot € 100,-. Gelet op deze transacties waarbij appellant muntjes heeft aangeschaft waarmee kan worden gegokt, heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant gokactiviteiten heeft verricht. Dat appellant de gokmuntjes alleen maar heeft aangeschaft om te doen alsof hij aan het gokken was, zoals hij stelt, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Enige onderbouwing van die stelling ontbreekt. Het is ook niet aannemelijk dat appellant, om de schijn op te houden dat hij aan het gokken was, meerdere keren op een dag kort na elkaar gokmuntjes heeft aangeschaft met het enkele doel om daarmee rond te lopen.
Intrekking en herziening wegens stortingen
5.5.
Vaststaat dat in de maanden juli en september 2015 en januari en april 2016 contante bedragen op de bankrekening van appellant zijn gestort. Deze bedragen varieerden van € 70,- op 1 september 2015 tot € 1.340,- op 6 juli 2015. Appellant betwist niet dat de stortingen op 14 januari 2016 en 8 april 2016 inkomen is dat in mindering moet worden gebracht op zijn bijstand over die maanden. Hij heeft aangevoerd aan dat het college de overige (drie) stortingen ten onrechte als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW heeft aangemerkt. Het bedrag van € 1.340,- heeft hij geleend van een vriend en op zijn bankrekening gestort om een rekening van Nuon te voldoen. De andere twee stortingen komen voort uit – en zijn ook te herleiden tot – eerdere opnames.
5.6.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450). Wat appellant heeft aangevoerd is geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Dat is alleen al het geval omdat appellant zijn verklaring over de herkomst van het op 6 juli 2015 gestorte bedrag ook in hoger beroep op geen enkele manier heeft onderbouwd. Verder is onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen de opnames en de stortingen op 1 september 2015 en 26 april 2016, zowel in tijd als in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat de op die data op de bankrekening van appellant gestorte bedragen deels de bedragen zijn die hij eerder had opgenomen.
5.7.
Uit 5.4 tot en met 5.6 volgt dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard.
Verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
6.1.
De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
6.3.
In dit geval zijn vanaf de ontvangst door het college op 23 december 2016 van het tegen het besluit van 16 december 2016 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak, 20 juli 2021, vier jaar en bijna zeven maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna zeven maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan appellant zal daarom een schadevergoeding van € 1.000,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
Proceskosten
7.1.
Gelet op 5.2 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot € 1.496,- in beroep en op € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.992,-.
7.2.
Gelet op 6.3 bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, dat tegelijk met het hoger beroep is behandeld. Deze kosten worden begroot op € 374,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding, met wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juni 2017 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 april 2021 ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.992,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 374,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.F. Claessens en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van Y. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2021.
getekend) G.M.G. Hink
(getekend) Y. Fatni