ECLI:NL:CRVB:2021:1777

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
18/5966 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek inzake bijstandsbesluit 2014 en fiscale aanslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante had verzocht om herziening van het besluit over haar bijstand in 2014, naar aanleiding van een definitieve aanslag inkomstenbelasting over dat jaar. Appellante stelde dat het college ten onrechte een bedrag van € 382,- per maand als inkomen op haar bijstand in mindering had gebracht, terwijl dit volgens haar om vermogen ging. De Raad oordeelde dat de fiscale aanslag geen nieuw feit of veranderde omstandigheid opleverde die aanleiding gaf tot herziening van het besluit. De afwijzing van het herzieningsverzoek werd dan ook terecht geacht, aangezien appellante niet had aangetoond dat deze afwijzing evident onredelijk was.

Daarnaast werd het incidenteel hoger beroep van het college behandeld, dat zich richtte tegen de uitspraak van de rechtbank waarin was geoordeeld dat het college een dwangsom van € 1.260,- verschuldigd was voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte was uitgegaan van een beslistermijn van zes weken, terwijl deze termijn in dit geval twaalf weken bedroeg, omdat het college een commissie had ingesteld. De ingebrekestelling was dus prematuur en het incidenteel hoger beroep slaagde. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten, en verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van 9 januari 2018 ongegrond.

Uitspraak

18.5966 PW-PV, 19/423 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 13 juli 2021
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 oktober 2018, 18/438 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
Zitting heeft: J.N.A. Bootsma
Griffier: Y. Al-Qaq
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2021. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Yavuzyiğitoğlu.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
Het hoger beroep van appellante
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Dit betekent dat het verzoek om herziening van het besluit over de bijstand in 2014 terecht is afgewezen.
Het incidenteel hoger beroep van het college
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin is beslist op het beroep tegen het besluit van 9 januari 2018;
  • verklaart het beroep van appellante tegen dat besluit ongegrond.
Dit betekent dat het college de dwangsom terecht heeft afgewezen en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college een dwangsom is verschuldigd.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar en gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het hoger beroep
Appellante heeft verzocht om de besluitvorming over haar bijstand over 2014 te herzien naar aanleiding van de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2014. Volgens appellante blijkt daaruit dat het college in 2014 ten onrechte een bedrag van € 382,- per maand als inkomen op haar bijstand in mindering heeft gebracht. Het gaat immers om vermogen. Ongeacht of zij bij haar herzieningsverzoek nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht meent zij dat het evident onredelijk is om niet tot herziening over te gaan.
De Raad heeft eerder in, tussen partijen gewezen uitspraken van 13 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3601 en ECLI:NL:CRVB:2018:3602) over gelijksoortige herzieningsverzoeken van appellante geoordeeld dat niet het inkomensbegrip uit de fiscale wetgeving, maar het begrip inkomen zoals dat in de Wet werk en bijstand (Wwb) staat van toepassing is. Ook de aanslag over 2014 is dus geen voor de toepassing van Wwb relevant gegeven, zodat deze niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Uit wat appellante heeft aangevoerd volgt ook niet dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is.
Het incidenteel hoger beroep
Appellante heeft naar voren gebracht dat het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk is omdat er geen besluit is waaruit blijkt dat het college heeft ingestemd met het instellen van incidenteel hoger beroep. Op verzoek van de Raad heeft het college een procesbesluit overgelegd waaruit blijkt dat bevoegdelijk incidenteel hoger beroep is ingesteld en dat het incidenteel hoger beroep daarom ontvankelijk is.
Het incidenteel hoger beroep van het college richt zich tegen de aangevallen uitspraak, voor zover het beroep gegrond is verklaard en de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien door te bepalen dat het college een dwangsom is verschuldigd van € 1.260,- voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Volgens het college is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van een beslistermijn van zes weken. Uitgaande van de juiste termijn van 12 weken was de ingebrekestelling prematuur.
Het incidenteel hoger beroep slaagt. Niet in geschil is dat het college een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb heeft ingesteld. Als dat zo is, vloeit de twaalfwekentermijn rechtstreeks voort uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. De toepasselijkheid van deze termijn is niet afhankelijk van de mededeling aan de indiener van het bezwaarschrift dat een commissie over het bezwaar zal adviseren. Vergelijk de uitspraken van 10 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2945, en 30 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1470.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) Y. Al-Qaq (getekend) J.N.A. Bootsma