ECLI:NL:CRVB:2021:1699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
18/1344 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing WIA-uitkering en verzoek om terug te komen van eerder besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had eerder, op 4 november 2013, een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn die haar aanvraag rechtvaardigen, maar de Raad oordeelde dat deze argumenten niet nieuw waren en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om terug te komen op het eerdere besluit. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv bevoegd was om de aanvraag van appellante af te wijzen op basis van artikel 4:6, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1344 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 januari 2018, 17/4235 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 juli 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.J. Moens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Moens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 4 november 2013 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 2 december 2013 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 16 mei 2014, waarbij het besluit van 4 november 2013 is gehandhaafd, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1036) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Op 25 november 2015 heeft appellante wederom een aanvraag om een WIA-uitkering ingediend en daarbij te kennen gegeven dat zij sinds 1 juni 2006 door ziekte niet kan werken.
1.3.
Bij besluit van 8 januari 2016 heeft het Uwv deze aanvraag, onder verwijzing naar het besluit van 4 november 2013 waarbij de aanvraag al is beoordeeld, afgewezen. Daarbij heeft het Uwv vermeld dat appellante geen nieuwe (medische) feiten en/of omstandigheden heeft aangegeven waaruit blijkt dat de beslissing van 4 november 2013 mogelijk onjuist zou zijn.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 januari 2016 heeft het Uwv bij besluit van 2 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de aanvraag van 25 november 2015 moet worden gezien als een verzoek om terug te komen van het besluit van 4 november 2013.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zorgvuldig onderzoek verricht en zijn standpunt deugdelijk gemotiveerd. De rapporten en brieven die appellante in haar beroepschrift heeft genoemd en die in de procedure van de Raad die heeft geleid tot de onder 1.1 genoemde uitspraak zijn of konden worden overgelegd, kunnen volgens de rechtbank niet als nova worden aangemerkt. De medische informatie van de huisarts en psychiater B. Lepage, die dateert van ná de uitspraak van de Raad van 23 maart 2016, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestudeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat daaruit geen nieuwe medische stoornissen naar voren komen die zien op de datum in geding 2 december 2013 en waarmee niet eerder rekening is gehouden. Omdat niet is gebleken van nova hoefde de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding te zien om de curatieve sector te raadplegen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante onder verwijzing naar de informatie van onder meer psychiater Lepage, gynaecoloog T. Hamerfynck en verzekeringsarts S. Lok, aangevoerd dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Volgens appellante zien deze met name op de omstandigheid dat, zoals Hamerfynck heeft gesteld, zij eerst op het spreekuur van 15 april 2021 in staat is geweest om de ernstige fysieke en seksuele agressie in 2008 door haar toenmalige partner, concreet te bespreken met een arts. Volgens appellante vloeit hieruit voort dat deze feiten niet eerder in de procedure konden worden aangevoerd. Het betreft volgens appellante daarmee nieuw gebleken feiten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 4 november 2013 heeft het Uwv beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Ter beantwoording in het geval van appellante is de vraag of zij haar verzoek om terug te komen van het besluit om haar per 2 december 2013 geen WIA-uitkering toe te kennen, heeft gebaseerd op gegevens over haar psychische gezondheidstoestand die ten tijde van de weigering niet aan het Uwv bekend waren en ook niet door appellante hadden kunnen worden aangevoerd. De van de zijde van appellante in hoger beroep ingezonden stukken blijven daarbij buiten beschouwing omdat deze dateren van na het bestreden besluit. Het Uwv heeft in het bestreden besluit over deze stukken immers geen beslissing kunnen nemen.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft geconstateerd dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en daarom geen aanleiding heeft hoeven zien om terug te komen van het besluit van 4 november 2013. Dit betekent dat het Uwv bevoegd was om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag van appellante af te wijzen. In wat appellante heeft aangevoerd wordt, gelet op de voorhanden gegevens, evenmin aanleiding gezien om te oordelen dat de weigering om terug te komen van het besluit 4 november 2013 evident onredelijk is.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en T. Dompeling en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M.M. Chevalier