ECLI:NL:CRVB:2021:1651

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
19/1820 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen bijzondere bijstand voor postmaster-opleiding en schuldverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een postmaster-opleiding en voor een schuld aan T-Mobile. De Raad oordeelde dat de kosten voor de postmaster-opleiding niet noodzakelijk waren voor de arbeidsinschakeling van de appellant, die al over een universitaire opleiding beschikte. Het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen had eerder de aanvragen afgewezen, omdat het opleidingsniveau van de appellant voldoende basis bood voor inschakeling in de arbeid. De Raad bevestigde dat er geen aanleiding was om van dit uitgangspunt af te wijken.

Daarnaast werd de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de schuld aan T-Mobile afgewezen, omdat volgens de Participatiewet geen bijstand kan worden verleend voor het aflossen van schulden. De Raad oordeelde dat de appellant geen belang had bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak die betrekking had op het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag, omdat het college inmiddels al op de aanvraag had beslist. De Raad verklaarde het hoger beroep tegen de eerste aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk en bevestigde de tweede aangevallen uitspraak, waarbij de verzoeken om schadevergoeding werden afgewezen.

Uitspraak

19.1820 PW, 19/1821 PW, 19/1912 PW, 19/1913 PW, 19/1914 PW

Datum uitspraak: 6 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 17 april 2019, 18/2421 en 18/2422 (aangevallen uitspraak 1) en 18/2781, 18/2808 en 18/2780 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld. Hij heeft daarbij tevens een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade gedaan.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2021. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Olthof.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 19 februari en herhaald op 5 maart 2018 om een vergoeding gevraagd voor (onder meer) de kosten van een postmaster-opleiding. Bij besluit van 8 maart 2018 heeft het college aan appellant meegedeeld de gevraagde kosten niet te zullen vergoeden, omdat appellant vanwege het al bereikte opleidingsniveau een voldoende basis heeft om werk te vinden en het volgen van een postmaster opleiding niet nodig is voor re-integratie..
1.2.
Appellant heeft op 14 maart 2018 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een postmaster-opleiding. Bij besluit van 28 maart 2018 heeft het college die aanvraag afgewezen, omdat het niet nodig is dat appellant deze kosten maakt.
1.3.
Bij besluit van 7 september 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2018 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2018, voor zover van belang, ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat de kosten van de postmasteropleiding niet noodzakelijk zijn. Appellant beschikt namelijk over een universitaire opleidingsgraad, wat voldoende basis vormt voor herintreding op de arbeidsmarkt.
1.4.
Appellant heeft op 15 maart 2018 bijzondere bijstand aangevraagd in verband met een door hem aan T-Mobile te betalen bedrag. Bij besluit van 28 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 september 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college die aanvraag afgewezen. Daaraan ligt ten grondslag dat sprake is van een schuld. Appellant heeft een verplichting tot terugbetaling. Na cessie door T-Mobile aan Intrum Justitia geldt deze terugbetalingsverplichting van appellant jegens Intrum Justitie. Gelet op het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g van de Participatiewet (PW) kan geen bijzondere bijstand worden aangevraagd voor gedeeltelijke of gehele aflossing van een schuldenlast. Niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de PW.
1.5.
Bij brieven van 19 en 27 juli 2018 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 5 maart 2018.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag van 5 maart 2018 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van dat beroep. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat zij in haar uitspraak van 24 augustus 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:3407, al een oordeel heeft gegeven naar aanleiding van een beroep van appellant gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 5 maart 2018. Dat beroep is in die uitspraak niet-ontvankelijk verklaard, omdat het college op de aanvraag van 5 maart 2018 afwijzend heeft beslist met zijn besluit van 8 maart 2018.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 2
4.1.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het volgen van een postmasteropleiding voor hem noodzakelijk is om zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat deze kosten niet noodzakelijk zijn met het oog op de arbeidsinschakeling van appellant. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat, naar vaste rechtspraak van de Raad, voor personen die, zoals appellant, een opleiding op het niveau van wetenschappelijk onderwijs hebben afgerond, als uitgangspunt geldt dat het al bereikte opleidingsniveau een voldoende basis vormt voor (her)inschakeling op de arbeidsmarkt (uitspraak van 12 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO1036). Van degenen die aanspraak maken op een bijstandsuitkering kan, gelet op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW, worden gevergd dat zij - met inachtneming van hun krachten en bekwaamheden - niet alleen passende maar ook algemeen geaccepteerde arbeid proberen te krijgen. De door appellant aangevoerde omstandigheden leveren geen grond op om in zijn geval van deze uitgangspunten af te wijken. De stelling van appellant dat het oordeel van de rechtbank op dit punt discriminerend is, kan de Raad niet volgen alleen al omdat appellant dit standpunt in hoger beroep niet nader heeft onderbouwd.
4.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat er sprake is geweest van onrechtmatige besluitvorming, omdat het college voor het afwijzen van het verzoek om een vergoeding van de kosten van de postmasteropleiding aanvankelijk heeft verwezen naar zijn besluit van 28 maart 2018. Pas later heeft het college zich op het standpunt gesteld dat op het hiervoor genoemde verzoek al bij besluit van 8 maart 2018 (afwijzend) is beslist. Ter zitting heeft appellant nader toegelicht dat deze handelswijze in strijd is met de uitspraak van de Raad van 20 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2587. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. In de genoemde uitspraak heeft de Raad, voor zover van belang, geoordeeld dat het een bestuursorgaan vrij staat om in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar de grondslag van een besluit te wijzigen. Dat is ook het geval indien een bestuursorgaan na vernietiging van de beslissing op bezwaar een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Een bestuursorgaan handelt echter in strijd met de goede procesorde als het de grondslag van het besluit vervangt door een grondslag die het bestuursorgaan in een eerdere fase van de procedure bewust en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven, zoals het ook in strijd is met de goede procesorde als de belanghebbende opnieuw een beroepsgrond aanvoert die hij eerder uitdrukkelijk en bewust heeft prijsgegeven. Van een dergelijke situatie is in het hier voorliggende geval geen sprake. Het college heeft de grondslag van de besluitvorming immers niet vervangen. Met het besluit van 8 maart 2018 heeft het college appellants verzoek van 19 februari 2018, herhaald op 5 maart 2018, afgewezen en met het besluit van 28 maart 2018 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. In beide gevallen op de grond dat de kosten van de postmasteropleiding niet noodzakelijk zijn. Het college heeft aanvankelijk weliswaar naar een verkeerd besluit verwezen, maar dat maakt op zichzelf nog niet dat sprake is van onrechtmatige besluitvorming.
4.3.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het aan Telfort te betalen bedrag waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd geen schuld betreft. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.3.1.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW heeft degene die bijstand vraagt ter aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
4.3.2.
Voor de beantwoording van de vraag of en, zo ja, in hoeverre sprake is van een aanvraag om bijzondere bijstand voor schulden is niet alleen de strekking van de aanvraag bepalend, maar ook de feitelijke situatie op het moment van de aanvraag. Van een schuld is in dit verband sprake indien de kosten vóór de dag van de aanvraag bij de betrokkene in rekening zijn gebracht maar nog niet zijn voldaan. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 augustus 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB1649).
4.3.3.
De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd waren al in rekening gebracht voordat appellant een aanvraag om bijzondere bijstand had ingediend en die kosten waren ten tijde van de aanvraag nog niet voldaan. Het gaat in dit geval dus om een schuld als bedoeld in 4.3.2. Dat deze schuld is overgedragen aan een incassobureau en dat appellant niet kan aantonen dat deze schuld (op de juiste wijze) zou zijn gecedeerd, maakt dit in het kader van de beoordeling op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g van de PW niet anders. Dit betekent dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW aan bijstandsverlening in de weg staat, aangezien appellant beschikt(e) over de middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.4.
Voor zover appellant ten aanzien van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 met zijn verzoek om de gronden van beroep als herhaald en ingelast te beschouwen, heeft bedoeld aan te voeren dat de rechtbank onvoldoende op die gronden is ingegaan of daarover niet juist heeft geoordeeld, slaagt deze beroepsgrond niet. Appellant heeft – behoudens het vorenstaande – namelijk geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
\
Aangevallen uitspraak 1.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887) is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Procesbelang kan aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
4.7.
Vast staat dat het college ten tijde van het instellen van beroep al had beslist op de aanvraag van appellant van 5 maart 2018. Appellant heeft echter aangevoerd dat hij belang had bij een beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 5 maart 2018, omdat hij schade heeft geleden. Appellant heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat zijn schade bestaat uit het mislopen van de vergoeding voor de kosten van de postmasteropleiding. Over deze kosten heeft de Raad hiervoor al overwogen dat het college terecht niet tot vergoeding van deze kosten is overgegaan. Het is daarom op voorhand onaannemelijk dat appellant de door hem gestelde schade heeft geleden.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat appellant geen belang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1, zodat het hoger beroep daartegen niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet-ontvankelijk;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) Y.S.S. Fatni