[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 31 maart 2008, 07/1545 (hierna: aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Oost Achterhoek (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 12 oktober 2010
Als gevolg van de inwerkingtreding van de gemeenschappelijke regeling Sociale Dienst Oost Achterhoek oefent het Dagelijks Bestuur met ingang van 1 januari 2010 de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Berkelland (hierna: College) werden uitgeoefend.
Namens appellante heeft mr. R.H.H. Schepers, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend
Desgevraagd heeft het Dagelijks Bestuur nadere stukken overgelegd inzake de gemeenschappelijke regeling Sociale Dienst Oost Achterhoek.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2010. Voor appellante is, met voorafgaand bericht, niemand verschenen. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M.J.I. de Veer, werkzaam bij de Sociale Dienst Oost Achterhoek
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante heeft bij brief van 7 december 2006 aan het College onder meer om bijzondere bijstand verzocht in de kosten verbonden aan het volgen van een verkorte opleiding tot leraar basisonderwijs (PABO) te Meppel. Appellante is met deze opleiding gestart op 1 januari 2007 en heeft van de Informatie Beheer Groep voor het studiejaar 2006-2007 een zogeheten “tegemoetkoming leraren” ontvangen ten bedrage van € 797,51. Bij besluit van 20 maart 2007 heeft het College deze aanvraag met toepassing van artikel 10 van de WWB en onder verwijzing naar artikel 35 van de WWB afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een noodzakelijke voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Bij besluit van 5 april 2007 is aan appellante met ingang van 18 maart 2007, in aansluiting op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, algemene bijstand ingevolge de WWB toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Na gemaakt bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2007 heeft het College de afwijzing van de verzochte bijstand bij besluit van 31 juli 2007, met wijziging van de motivering, gehandhaafd. Besloten is de aanvraag om bijzondere bijstand als aanvullende tegemoetkoming in de studiekosten met toepassing van artikel 35 van de WWB af te wijzen. Daarbij is overwogen dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten aangezien appellante over een startkwalificatie beschikt waarmee zij zich op de arbeidsmarkt kan begeven.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het tegen het besluit van 31 juli 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe heeft zij, samengevat, aangevoerd dat haar startkwalificatie geen garantie blijkt voor arbeidsinschakeling, dat zij bij sollicitaties vaak wordt afgewezen omdat zij door haar universitaire achtergrond is overgekwalificeerd, dat zij geen ander perspectief heeft dan een baan in het onderwijs, dat de gevraagde bijstand - mede gelet op het bestaande lerarentekort - de snelste weg is om uit de bijstand te geraken en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met haar persoonlijke omstandigheden.
4. De Raad komt naar aanleiding van de aangevoerde gronden tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. Appellante heeft bijzondere bijstand aangevraagd als tegemoetkoming in de kosten verbonden aan het volgen van een PABO-opleiding, waarmee zij kan zij-instromen in het basisonderwijs. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Dagelijks Bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze kosten niet noodzakelijk zijn met het oog op de arbeidsinschakeling van appellante. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat, naar vaste rechtspraak van de Raad, voor personen die, zoals appellante, een opleiding op het niveau van wetenschappelijk onderwijs hebben afgerond als uitgangspunt geldt dat het al bereikte opleidingsniveau een voldoende basis vormt voor (her)inschakeling in de arbeidsmarkt. Daarnaast kan van degenen die aanspraak maken op een bijstandsuitkering, gelet op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, worden gevergd dat zij - met inachtneming van hun krachten en bekwaamheden - niet alleen passende maar ook algemeen geaccepteerde arbeid trachten te verkrijgen. De door appellante aangevoerde omstandigheden leveren onvoldoende grond op om in haar geval van deze uitgangspunten af te wijken. Dat zij voor inkomenvormende arbeid uitsluitend op arbeid in het basisonderwijs is aangewezen acht de Raad niet aannemelijk gemaakt. Met betrekking tot de stelling van appellante dat in het geheel geen rekening zou zijn gehouden met haar persoonlijke omstandigheden als hoofd van een eenoudergezin verwijst de Raad naar de overwegingen van de rechtbank hierover, die hij volledig onderschrijft.
4.3. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de kosten verbonden aan de PABO-opleiding niet als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB kunnen worden aangemerkt.
4.4. Het hoger beroep treft geen doel, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.