ECLI:NL:CRVB:2021:1639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
19/4084 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overname loonverplichtingen wegens betalingsonmacht werkgever en de vaststelling van het over te nemen loon op grond van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de overname van loonverplichtingen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wegens betalingsonmacht van de werkgever. Appellant, die als chauffeur werkzaam was, verzocht het Uwv om de betalingsverplichtingen van zijn failliete werkgever over te nemen. Hij stelde dat hij onbetaald overwerk had verricht, maar het Uwv ging bij de vaststelling van het over te nemen loon uit van de gegevens uit de polisadministratie. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat er meer overuren zijn gemaakt dan het Uwv heeft erkend. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat de gegevens uit de polisadministratie onjuist zijn. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad stelt dat het Uwv mag uitgaan van de juistheid van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij de betrokkene kan aantonen dat deze gegevens niet kloppen. Appellant heeft geen overtuigend bewijs geleverd dat zijn claim over de overuren ondersteunt, waardoor het hoger beroep wordt afgewezen.

Uitspraak

19.4084 WW

Datum uitspraak: 8 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
14 augustus 2019, 17/4816 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend en het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels via videobellen, plaatsgevonden op 27 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelisse en [naam 1]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 24 oktober 2016 als chauffeur werkzaam geweest. Op 10 januari 2017 is zijn werkgever in staat van faillissement verklaard. Op 13 januari 2017 heeft de curator de arbeidsovereenkomst met appellant opgezegd. Op 20 januari 2017 heeft appellant bij het Uwv verzocht om met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van de werkgever wegens betalingsonmacht over te nemen. Appellant heeft daarbij onder meer gesteld dat door hem vanaf 1 november 2016 verricht overwerk onbetaald is gebleven.
1.2.
Bij besluit van 31 januari 2017 heeft het Uwv appellant een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) toegekend over de periode van 24 oktober 2016 tot en met 29 december 2016. Daarbij zijn onbetaald gebleven loon, vakantietoeslag, vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen, overwerk en verblijfskosten in aanmerking genomen.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 januari 2017, omdat volgens hem te weinig overuren in aanmerking zijn genomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een berekening van zijn gewerkte overuren overgelegd, die hij heeft opgesteld aan de hand van de door hem bijgehouden ritlijsten.
1.4.
Bij besluit van 25 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat in beginsel moet worden uitgegaan van de juistheid van de gegevens uit de polisadministratie. Gelet op de polisadministratie en de in het dossier aanwezige loonstroken is de uitkering wegens betalingsonmacht van de werkgever op het juiste bedrag vastgesteld. Appellant heeft geen bewijs aangedragen voor zijn standpunt dat hij meer overuren heeft gemaakt.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de vordering, voor zover betrekking hebbend op de door appellant geclaimde extra overuren over de periode van 1 november 2016 tot en met 29 december 2016, terecht niet gehonoreerd. De door appellant verschafte gegevens laten volgens de rechtbank op verschillende punten te veel onduidelijkheid en doen te veel twijfels rijzen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.2.
De door appellant in beroep overgelegde tachograafstroken zijn zonder nadere toelichting over de symbolen lastig te lezen. Daarom heeft appellant een toelichting overgelegd van
[naam 2] van [bedrijf 1]. Hieruit blijkt dat met name over de rusttijden discussie kan ontstaan en dat dit afhankelijk is van de afstellingen van de vrachtwagens, die volgens [naam 2] in de praktijk kunnen verschillen. Dat maakt een correcte uitleg van de tachograafstroken om te beginnen al heel lastig. Ook valt op dat de gegevens van de tachograaf in de uitleg die [naam 2] geeft over 24 oktober 2016 en het aantal gewerkte uren op die dag niet kloppen met de oorspronkelijke opgave van appellant. Appellant stelt op die dag 11 uur te hebben gewerkt, terwijl uit de tachograafstrook blijkt dat dit aantal in ieder geval niet is gewerkt. Daarbij komt dat er op de tachograafstrook ook nog eens rust is genoteerd en er daarnaast volgens [naam 2] ook nog andere verplichte rustpauzes gelden. Het Uwv heeft tot slot in zijn brief van 26 maart 2019 nog verwezen naar informatie uit de geldende CAO over met name arbeidsuren, overuren en pauzes. Ook dit geeft een ander beeld dan het door appellant geschetste.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij in de periode van
1 november 2016 tot en met 29 december 2016 meer overuren heeft gewerkt dan het Uwv heeft aangenomen. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een door
[naam 1] van [bedrijf 2] opgestelde berekening van het aantal overuren overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
4.1.2.
In artikel 64, eerste lid, van de WW is bepaalde dat het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW omvat:
a. het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan:
1°. de dag waarop de dienstbetrekking door ontbinding eindigt;
2°. de dag waarop de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden eindigt;
3°. de dag waarop de dienstbetrekking van rechtswege eindigt, of
4°. de dag van opzegging van de dienstbetrekking;
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van het tweede lid door het UWV vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden; en
c. het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel a, onder 1°, 2°, 3° of de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.
4.1.3.
In artikel 64, tweede lid, van de WW is ten aanzien van het eerste lid, onderdeel a, bepaald dat het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW het loon omvat over ten hoogste dertien weken onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de dienstbetrekking naar het oordeel van het UWV redelijkerwijs had moeten worden beëindigd of opgezegd, indien de dienstbetrekking niet of op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment is beëindigd of opgezegd.
4.1.4.
In artikel 67, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat voor de toepassing van hoofdstuk IV van de WW onder loon wordt verstaan: al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag.
4.2.
De door het Uwv over te nemen verplichtingen worden bepaald door wat een werkgever en een werknemer in hun rechtsverhouding zijn overeengekomen of wat uit het burgerlijk recht ten aanzien van die rechtsverhouding voortvloeit. Ter vaststelling van de aanspraken van een werknemer op een werkgever moet de bestuursrechter zelfstandig uit het burgerlijk recht voortvloeiende verplichtingen van een tot betaling onmachtige werkgever en de arbeidsrechtelijke verhouding tussen de werknemer en de werkgever beoordelen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 9 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1243 en van 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1820). Vorderingen die niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet zijn en aan gerede twijfel onderhevig zijn, worden niet in aanmerking genomen (zie bijvoorbeeld voornoemde uitspraak van 9 april 2014 en de uitspraak van de Raad van 24 november 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR6424).
4.3.
Partijen verschillen uitsluitend van mening over het antwoord op de vraag of het Uwv bij de vaststelling van het over te nemen loon op grond van artikel 64 van de WW is uitgegaan van het juiste aantal gewerkte overuren.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789 en, meer recent, de uitspraak van de Raad van 14 november 2019, ECLI:NL:CRVB: 2019:3620) mag het Uwv uitgaan van de juistheid van de gegevens uit de polisadministratie tenzij de betrokkene aantoont dat deze gegevens niet juist zijn.
4.5.
In de polisadministratie wordt geen onderscheid gemaakt tussen overuren en gewone uren. De (totale) aantallen uren die volgens de polisadministratie in november 2016 en december 2016 zijn verloond, komen echter overeen met de aantallen uren die zijn vermeld op de salarisspecificaties van die maanden. In de salarisspecificaties wordt wel een onderscheid gemaakt tussen overuren en gewone uren. In de salarisspecificaties worden 29 respectievelijk 12,50 overuren vermeld tegen een tarief van 130%. In totaal hoort daar een bedrag van € 694,88 bij. Dit komt nagenoeg geheel overeen met het bedrag van € 694,91 dat het Uwv heeft vergoed.
4.6.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant heeft aangetoond dat de gegevens uit de polisadministratie, die zoals gezegd vrijwel geheel overeenkomen met de salarisspecificaties, niet juist zijn.
4.7.
In beroep heeft appellant ter onderbouwing van zijn berekening de tachograaflijsten en een korte toelichting van [naam 2] ingezonden. Wat de rechtbank hierover heeft overwogen, is samengevat onder 2.2. Dit wordt onderschreven. De vraag is dan vervolgens of appellant met wat hij in hoger beroep heeft aangevoerd en dan met name met de berekening die is gemaakt door [naam 1] en de toelichting die [naam 1] ter zitting heeft gegeven alsnog heeft aangetoond dat de gegevens uit de polisadministratie niet juist zijn.
4.8.
[naam 1] heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij zich bij zijn berekening heeft gebaseerd op de onder 1.3 genoemde ritlijsten. Hij heeft deze vergeleken met de tachograaflijsten. Hij heeft daarbij naar zijn zeggen wat betreft enkele dagen verschillen gevonden die hij niet kon verklaren. Voor het overige kwamen de ritlijsten en de tachograaflijsten volgens hem globaal overeen. Hij heeft geen opstelling gemaakt waaruit de overeenkomsten en verschillen blijken. Desgevraagd heeft hij te kennen gegeven dat de tijdsinstelling van de tachograaf kennelijk niet altijd correct was, zodat de op de tachograaflijsten genoemde tijden met een uur moeten worden gecorrigeerd om te komen tot (een benadering van) de tijden op de ritlijsten.
[naam 1] heeft een toelichting gegeven bij de op de tachograaflijsten gebruikte symbolen.
1. 2. 3.
Het eerste symbool staat voor rijden, het tweede voor overig werk en het derde voor rust. Het derde symbool wordt zowel gebruikt voor pauzes tijdens het werk als voor dagelijkse en wekelijkse rusttijden. Gevraagd naar het op sommige dagen frequent voorkomen van het derde symbool, soms met slechts een beperkt aantal minuten daaraan gekoppeld, heeft [naam 1] toegelicht dat de registratie beïnvloed wordt door de afstelling van de tachograaf. In sommige vrachtwagens is deze zo ingesteld dat zodra de auto stil wordt gezet de tachograaf op rust springt, ook als de chauffeur eigenlijk geen rust heeft. Het kan dan bijvoorbeeld zijn dat de chauffeur even een hek open moet doen. Ook kan het zijn dat rust wordt geregistreerd terwijl de chauffeur aan het helpen is met laden en lossen. Als oplossing voor mogelijke onduidelijkheid rond de rusttijden heeft [naam 1] gesuggereerd dat een optie zou zijn het aantal gewerkte uren te berekenen uitgaande van de begin- en eindtijden op de tachograaflijsten en daarop de voorgeschreven (gestaffelde) rusttijden in mindering te brengen. Vervolgens zou dan het aantal overuren kunnen worden berekend. [naam 1] heeft dit echter niet gedaan. Ook appellant heeft ter zitting bevestigd dat een digitale tachograaf op verschillende manier kan worden ingesteld.
4.9.
Vastgesteld wordt dat de berekening die [naam 1] heeft gemaakt, is gebaseerd op de ritlijsten die appellant heeft opgesteld en die ook al in de bezwaarfase beschikbaar waren. Die berekening als zodanig levert dan ook geen nieuwe inzichten op. De toelichting van [naam 1] ter zitting heeft weliswaar op enkele onderdelen meer inzicht geboden, maar niet gezegd kan worden dat daarmee de onjuistheid van de gegevens uit de polisadministratie is aangetoond.
Wat [naam 2] in de beroepsfase heeft gesteld over discussie die op basis van de tachograaflijsten kan ontstaan over arbeid en rust in relatie tot de afstelling van (de tachograaf van) een voertuig is in essentie bevestigd door [naam 1]. Dit betekent dat ook in hoger beroep niet door appellant is aangetoond dat de gegevens uit de polisadministratie niet juist zijn. De conclusie is dan ook dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en F.M. Rijnbeek en
W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) H. Spaargaren