Uitspraak
19.2345 WAJONG
15 april 2019, 18/2176 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren in 1984, diende op 8 mei 2017 een aanvraag in, die door het Uwv op 10 juli 2017 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de conclusie dat appellante op haar achttiende jaar geen duurzaam arbeidsvermogen had, maar dat er geen bewijs was dat dit gebrek aan arbeidsvermogen tien jaar onafgebroken had voortgeduurd. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.
De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat het arbeidsvermogen van appellante in de vijf jaar na haar achttiende verjaardag in periodes ontbrak, maar dat niet kon worden vastgesteld dat deze situatie duurzaam was. De verzekeringsarts had geconcludeerd dat appellante op de dag van de aanvraag geen arbeidsvermogen had, maar dat deze situatie niet duurzaam was. De Raad benadrukte dat bij laattijdige aanvragen de bewijslast bij de aanvrager ligt, en dat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd moeilijker vast te stellen is. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige aanvragen en de noodzaak voor aanvragers om voldoende bewijs te leveren van duurzaam arbeidsvermogen om in aanmerking te komen voor sociale zekerheidsvoorzieningen.