ECLI:NL:CRVB:2021:1573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
15/8367 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering wegens ontoereikende medische grondslag en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante heeft in het verleden gewerkt als administratief medewerker, maar heeft door psychische klachten een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft haar aanvraag afgewezen op basis van een vastgestelde arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. De rechtbank Gelderland heeft in eerdere uitspraken de bestreden besluiten van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Appellante is van mening dat haar beperkingen niet adequaat zijn beoordeeld en heeft daarom hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en een deskundige benoemd om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat appellante op de relevante data meer beperkingen had dan door het Uwv was aangenomen. De Raad oordeelde dat de besluiten van het Uwv een ontoereikende medische grondslag hadden en dat het Uwv de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moest herzien in overeenstemming met het rapport van de deskundige. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat appellante recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

De Raad heeft de aangevallen uitspraken vernietigd voor zover de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand zijn gelaten en het Uwv opgedragen om binnen zes weken nieuwe beslissingen te nemen op de bezwaren van appellante. Tevens is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding en proceskosten aan appellante.

Uitspraak

15.8367 WIA, 18/402 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 19 november 2015, 15/848 (aangevallen uitspraak 1) en van 11 januari 2018, 16/6668 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 23 juni 2021
PROCESVERLOOP
(15/8367)
Namens appellante heeft mr. A.C.A. Dennissen-Wit, advocaat, hoger beroep ingesteld
(18/402)
Namens appellante heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting, waar de zaken gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Frissart-Kallenbach. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft psychiater I.S. HernandezDwarkasing als onafhankelijk deskundige benoemd. De deskundige heeft op 22 november 2019 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
Appellante heeft nadere stukken ingebracht.
Op 9 juni 2020, 23 september 2020 en op 19 april 2021 heeft de deskundige desgevraagd gereageerd op de zienswijzen en op vragen van de Raad. Partijen hebben hierop gereageerd.
Appellante heeft om schadevergoeding verzocht.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Frissart-Kallenbach. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Steeman, vergezeld door verzekeringsarts drs. R. van Pinxteren.

OVERWEGINGEN

(15/8367)
1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als administratief medewerker voor 36,9 uur per week. Haar dienstverband is per 1 april 2010 geëindigd. Op 13 augustus 2014 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in verband met ziekte als gevolg van psychische klachten. In het kader van deze aanvraag heeft appellante op 17 september 2014 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft 1 april 2010 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangemerkt. Hij heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 september 2014, geldig vanaf 29 maart 2012. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 1,72%. Bij besluit van 3 oktober 2014 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 29 maart 2012 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 9 januari 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van 24 december 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 7 januari 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
(18/402)
1.2.
Appellante heeft zich op 19 november 2015 bij het Uwv gemeld met toegenomen psychische klachten met ingang van september 2015. In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 16 februari 2016 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 18 februari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 2,72%. Het Uwv heeft bij besluit van 8 maart 2016 geweigerd om appellante met ingang van 1 september 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 september 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van 20 september 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een FML van 20 september 2016 en een rapport van 21 september 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, uitgaande van de diagnose PTSS, stemmingsstoornis, cannabisgebruik en borderline persoonlijkheidskenmerken de FML aangepast. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt blijft.
Aangevallen uitspraak 1
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in 1 stand blijven, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep. Tevens is het Uwv opgedragen het betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank was bestreden besluit 1 onvoldoende gemotiveerd, omdat de door de verzekeringsartsen beschreven beperkingen niet direct waren te koppelen aan de FML van 17 september 2014. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit gebrek in beroep is hersteld met een nadere toelichting in een (ongedateerd) rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, door de rechtbank ontvangen op 26 maart 2015. De rechtbank heeft vervolgens geen aanleiding gezien om te oordelen dat de onderzoeken van de verzekeringsartsen onvolledig of onzorgvuldig zijn geweest. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische belastbaarheid van appellante op de datum in geding, 29 maart 2012, op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Ten slotte heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om aan de conclusies van de arbeidsdeskundigen te twijfelen.
Aangevallen uitspraak II
2.3.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2 in stand blijven, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep. Tevens is het Uwv opgedragen het betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden. De rechtbank heeft een verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank was bestreden besluit 2 onvoldoende zorgvuldig voorbereid, omdat onvoldoende is gebleken of en in hoeverre appellante door de verzekeringsarts bezwaar en beroep lichamelijk is onderzocht. Om die reden is het bestreden besluit 2 vernietigd. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het zorgvuldigheidsgebrek is hersteld met het aanvullende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 september 2017.
3.1.
De hoger beroepen van appellante zijn gericht tegen aangevallen uitspraken I en II voor zover in die uitspraken de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand zijn gelaten en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Appellante heeft haar standpunt gehandhaafd dat zij als gevolg van haar psychische klachten op de data in geding meer beperkingen heeft dan de (verzekerings)artsen van het Uwv hebben aangenomen. Zij acht zich meer beperkt in het sociaal functioneren. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere medische stukken ingediend. Appellante heeft ter zitting op 7 augustus 2019 gesteld dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de ernst van haar cannabisverslaving. Deze verslavingsproblematiek heeft grote invloed op de andere medische problematiek waarmee zij kampte op de data in geding. Appellante heeft verzocht om een psychiater als deskundige te benoemen. Voorts heeft appellante gesteld dat zij op beide data in geding niet in staat was de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak I rapporten ingediend van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 september 2017, een aangepaste FML van 28 september 2017, geldig vanaf 29 maart 2012, en een rapport van 2 oktober 2017 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 9,35%. Het Uwv heeft bevestiging van aangevallen uitspraak I bepleit.
3.3.
Het Uwv heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak II een rapport ingediend van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juni 2018. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak II bepleit.
4.1.
De Raad heeft in wat appellante ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd over de ernst van haar cannabisverslaving aanleiding gezien de deskundige Hernandez-Dwarkasing om advies te vragen over de ernst van de psychiatrische problematiek en de verslavingsproblematiek van appellante op de data in geding, 29 maart 2012 en 1 september 2015.
4.2.
De deskundige heeft in haar rapport van 22 november 2019 geconcludeerd dat bij appellante op de in geding zijnde data sprake was van een posttraumatische stressstoornis (PTSS), chronisch. Verder was in 2015 sprake van een stoornis in cannabisgebruik, matig tot ernstig conform de DSM-V. In 2012 was de stoornis in het cannabisgebruik licht tot matig. Als gevolg hiervan heeft de deskundige appellante meer beperkt geacht dan in de FML van 28 september 2017 (15/8367) en van 20 september 2016 (18/402) is aangenomen ten aanzien van de beoordelingspunten concentreren van de aandacht, verdelen van de aandacht en handelingstempo. Vanuit psychiatrisch oogpunt acht de deskundige appellante op 29 maart 2012 en 1 september 2015 niet in staat om acht uur per dag en/of 40 uur per week te werken. Gezien de ernst, de complexiteit, de lange duur van de klachten en het wankel evenwicht in combinatie met de lage belastbaarheid en lage stressbestendigheid van appellante acht de deskundige, vanuit strikt psychiatrisch perspectief, appellante hooguit twee uur per dag en tien uur per week belastbaar in arbeid.
4.3.
Het Uwv heeft na kennisname van het deskundigenrapport geen aanleiding gezien om het standpunt zoals neergelegd in bestreden besluiten 1 en 2 te herzien. Daartoe is verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 maart 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat er overeenstemming is over de diagnostische bevindingen: PTSS, cannabisafhankelijkheid en borderline persoonlijkheidskenmerken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er op gewezen dat bij eigen onderzoek door de verzekeringsartsen rond de data in geding bij psychisch onderzoek geen aandachtsproblemen of traagheid in denken zijn gevonden. Verder heeft de verzekeringsarts zijn standpunt gehandhaafd dat er geen reden is voor een urenbeperking.
4.4.
De deskundige heeft in haar reactie van 9 juni 2020 op de zienswijze van het Uwv haar conclusies gehandhaafd. Zij heeft toegelicht dat zowel de chronisch verlopende PTSS als ook de stoornis in het cannabisgebruik destijds geen van beide adequaat werden behandeld. Zij heeft herhaald dat op grond van de complexiteit, de duur en ernst van de psychiatrische aandoeningen appellante maximaal twee uur per dag en vijf dagen per week inzetbaar was op de data in geding. De deskundige heeft toegelicht dat deze inzetbaarheid eerder therapeutisch moet worden gezien als bijdragend aan een adequate dagstructuur, dan dat appellante productief zou kunnen zijn.
4.5.
In een nadere reactie van 23 september 2020 heeft de deskundige desgevraagd nader uiteengezet dat de voorgestelde aanvullende beperkingen in het persoonlijk functioneren (cognitieve beperkingen) gelden voor zowel de FML van 20 september 2016 als de FML van 28 september 2017. De deskundige heeft toegelicht dat deze beperkingen worden gebaseerd op de chronisch verlopende, onbehandelde, PTSS-klachten (2012) en het overmatig cannabisgebruik (2015).
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich na ontvangst van deze reactie van de deskundige in een rapport van 29 januari 2021 op het standpunt gesteld dat de door de deskundige aangegeven urenbeperking niet in overeenstemming is met de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid. Verder heeft de verzekeringsarts opgemerkt dat met de anamnestisch aanwezige concentratieproblemen met een mogelijke link aan PTSS voldoende rekening is gehouden met het stellen van een beperking ten aanzien van hoog handelingstempo in complex werk en langdurig concentreren in complex werk. Hij heeft er op gewezen dat bij middelengebruik bij het opstellen van een FML uitgangspunt is de toestand waarin iemand verkeert zonder gebruik van het middel.
4.7.
Op 19 april 2021 heeft de deskundige in een nadere reactie nogmaals uiteengezet dat de onbehandelde PTSS-klachten en het jarenlange cannabisgebruik van appellante hebben geleid tot cognitieve beperkingen.
4.8.
Appellante heeft te kennen gegeven dat zij zich kan vinden in de bevindingen en de conclusies van de deskundige. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.2.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, zoals deze luidde ten tijde in geding, is bepaald dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, of artikel 49 bedoelde dag.
5.3.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 29 maart 2012 (datum einde wachttijd, 15/8367) en 1 september 2015 (Amber-beoordeling, 18/402) heeft vastgesteld op minder dan 35 % en terecht heeft geweigerd op de data in geding aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
5.4.
Zoals volgt uit 4.1 en 4.2 heeft de Raad het aangewezen geacht zich te laten adviseren door een deskundige en daartoe psychiater Hernandez-Dwarkasing benoemd. De deskundige heeft appellante onderzocht en gerapporteerd over haar gezondheidstoestand en mogelijkheden om arbeid te verrichten. In haar rapport van 22 november 2019 is de deskundige onder meer tot de conclusie gekomen dat appellante op de in geding zijnde data meer problemen had ten aanzien van concentreren, verdelen van de aandacht en handelingstempo dan door het Uwv zowel in de FML van 20 september 2016 als de FML van 28 september 2017 is aangenomen. De deskundige heeft verder geconcludeerd dat appellante op 29 maart 2012 en op 1 september 2015 in staat was om hooguit twee uur per dag en tien uur per week te werken.
5.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige, tezamen met haar nadere reactie, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. Het voldoet aan de criteria van de Raad, zoals onder meer neergelegd in de uitspraak van 4 januari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BY8139).
5.6.
In het geval van appellante heeft de deskundige, na kennisneming van de medische informatie, eigen onderzoek van appellante en aanvullende informatie van de huidige behandelaar van appellante, geconcludeerd dat er aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen in de FML van 20 september 2016 (geldig per 1 september 2015) en de FML van 28 september 2017 (geldig per 29 maart 2012). Wat van de kant van het Uwv is aangevoerd, leidt niet tot twijfel aan de door de deskundige getrokken conclusies. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de deskundige ten onrechte extra beperkingen koppelt aan het cannabisgebruik wordt niet gevolgd. Ook het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de aandachtsproblemen en het enigszins vertraagde denktempo niet werden gevonden door de verzekeringsartsen in 2014 en 2016 leidt niet tot twijfel aan de conclusies van de deskundige. Van belang daarbij is dat de deskundige na kennisneming van de zienswijze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar standpunt kenbaar heeft heroverwogen en gemotiveerd heeft gehandhaafd. De deskundige heeft toegelicht dat sprake is van een ernstige psychische ziekte in combinatie met een verslavingsziekte en dat vanuit psychiatrisch oogpunt zowel met de effecten van de chronische en destijds onbehandelde PTSS als met de effecten van de destijds onbehandelde verslavingsziekte rekening dient te worden gehouden. De deskundige heeft afdoende gemotiveerd dat zowel de PTSS-klachten als het overmatig cannabisgebruik bij appellante hebben geleid tot cognitieve stoornissen en dat de voorgestelde aanvullende beperkingen in de rubriek persoonlijk functioneren op beide data in geding gelden. Ten slotte wordt het Uwv niet gevolgd in het standpunt dat de deskundige ten onrechte een urenbeperking noodzakelijk acht. In haar rapport van 22 november 2019 heeft de deskundige overtuigend gemotiveerd dat appellante zowel in 2012 als in 2015 zeer beperkt belastbaar was in arbeid. In de onder 4.4 genoemde brief van 9 juni 2020 heeft de deskundige nogmaals bevestigd dat op beide data in geding aanleiding bestond voor de door haar aangegeven urenbeperking.
5.7.
Gelet op het rapport van de deskundige hebben bestreden besluiten 1 en 2 een ontoereikende medische grondslag.
5.8.
In het voorliggende geval leent de aard van de vastgestelde gebreken zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het Uwv. Het Uwv zal de FML van 20 september 2016 en van 28 september 2017 in overeenstemming moeten brengen met de inhoud van het rapport van de deskundige, en vervolgens moeten bezien welke gevolgen dat heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 29 maart 2012 en per 1 september 2015.
5.9.
Uit 5.3 tot en met 5.8 volgt dat de hoger beroepen slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden vernietigd, voor zover de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten 1 en 2 in stand zijn gelaten. Het Uwv zal met inachtneming van deze uitspraak nieuwe beslissingen moeten nemen op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 3 oktober 2014 (15/8367) en van 8 maart 2016 (18/402). Bij de nieuwe beslissingen op bezwaar dient het Uwv tevens te beslissen op het verzoek van appellante om schadevergoeding bestaande uit de wettelijke rente. Het Uwv wordt, met toepassing artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), opgedragen om binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak deze nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van dit geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen deze nieuwe besluiten slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Wat betreft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overweegt de Raad als volgt.
6.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
Voorts dient in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252)
6.3.
De zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. In zaak 15/8367 is het eerst een bezwaarschrift ingediend. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 15 oktober 2014 van het tegen het besluit van 3 oktober 2014 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en acht maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en acht maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van €3.000,-. Het Uwv heeft binnen een half jaar op het bezwaar beslist. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, zodat de te betalen schadevergoeding voor rekening komt van de Staat.
6.4.
In zaak 18/402 is in bezwaar en in beroep sprake geweest van een afzonderlijke behandeling en is in hoger beroep sprake geweest van een gezamenlijke behandeling. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 19 april 2016 van het tegen het besluit van 8 maart 2016 ingediende bezwaarschrift tot de datum van aangevallen uitspraak II zijn één jaar en bijna tien maanden verstreken. Van overschrijding van de redelijke termijn is in de fase van bezwaar en beroep dan ook geen sprake. Verder wordt, gelet op het onder 6.3. weergegeven uitgangspunt, voor de fase van het hoger beroep slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Dit brengt met zich dat in zaak 18/402 geen vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend.
6.5.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met indiening van de schadevordering wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 267,- (0,5 punt).
7. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in de hoger beroepen. Daarbij gaat de Raad uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), nu deze zaken gelijktijdig zijn behandeld door Raad en de werkzaamheden in de zaken nagenoeg identiek zijn geweest, zodat zij voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb in hoger beroep worden beschouwd als één zaak. De kosten voor verleende rechtsbijstand in de hoger beroepen worden begroot op € 2.136,- (2 punten voor het indienen van de hoger beroepschriften, 1,5 punt voor het bijwonen van de zittingen in hoger beroep en 0,5 punt voor de reactie op deskundigenrapport op verzoek van de Raad, ad € 534,- per punt).
Ook dient het Uwv het door appellante in de hoger beroepen betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt aangevallen uitspraken I en II, voor zover de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 9 januari 2015 en 26 september 2016 in stand zijn gelaten en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen;
- draagt het Uwv op om binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak nieuwe beslissingen te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van 3 oktober 2014 en 8 maart 2016 met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen die besluiten slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 267,-.
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in de hoger beroepen tot een bedrag van € 2.136-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in de hoger beroepen betaalde griffierecht van in totaal € 249,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.G. Rottier als voorzitter en mr. J.P.M. Zeijen en mr. G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.L.K. Dagmar