ECLI:NL:CRVB:2021:1459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
20/1039 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens verstoorde arbeidsverhouding en recht op werkloosheidsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, een ambtenaar bij de gemeente Apeldoorn, was op 1 februari 2019 ontslagen op grond van artikel 8:8 van de Apeldoornse Arbeidsvoorwaardenregeling (AAR) vanwege een verstoorde arbeidsverhouding. De Raad oordeelde dat de verstoorde verhouding niet alleen betrekking had op de direct leidinggevende, maar de gehele gemeente betrof. Dit maakte het voor het college van burgemeester en wethouders redelijkerwijs niet mogelijk om het dienstverband voort te zetten.

De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om appellante te ontslaan, omdat er geen mogelijkheid was voor herplaatsing binnen de organisatie. Appellante had in hoger beroep betoogd dat haar ten onrechte een boven- en na-wettelijke werkloosheidsuitkering was onthouden. De Raad oordeelde echter dat het recht op deze uitkering gekoppeld is aan het daadwerkelijk ontvangen van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), en dat appellante in dit geval geen recht had op een WW-uitkering, aangezien zij ziek uit dienst was gemeld en later een WIA-uitkering had ontvangen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20.1039 AW

Datum uitspraak: 17 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 februari 2020, 19/4795 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A.M. van der Zandt hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Zandt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Blok, drs. T.A.P. Stoop en mr. E. Weenink.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.1.
Appellante is op 1 oktober 1981 in vaste dienst aangesteld bij de gemeente [B] . Sinds 1 december 2013 was zij voor 28 uur per week werkzaam in de functie van [functie A] , schaal 11. Deze functie bestond uit een [onderdeel 1] en [onderdeel 2] . Met appellante werd sinds 2016 gesproken over de tegengestelde belangen in deze taken – het [onderdeel 1] en het [onderdeel 2] –, en besproken dat deze taken daarom beter losgekoppeld konden worden. Appellante was het daarmee eens. Op 6 maart 2017 heeft de voorzitter van de [vereniging X] ( [X] ) in een bespreking met de manager van appellante S, het vertrouwen in de samenwerking met appellante opgezegd. Op 2 juli 2017 heeft appellante zich ziek gemeld. S heeft haar niet ziek gemeld maar buitengewoon verlof verleend tot aan haar vakantie. Op 4 juli 2017 heeft S met appellante over de kwestie omtrent [X] en het verdelen van taken gesproken. Blijkens het van dit gesprek gemaakte verslag heeft appellante daarbij onder meer gezegd geheel uit de relatie te zijn met de voorzitter van het [X] en niet op deze manier verder te kunnen en willen werken voor de markt. S heeft zich daarom genoodzaakt gevoeld de [onderdeel 1] (feitelijk) uit haar functie te halen en per direct bij een collega te beleggen. De [onderdeel 2] zijn bij appellante gebleven. Appellante zou zich oriënteren op een andere functie binnen of buiten de organisatie. Het college heeft vervolgens haar overige taken ook tijdelijk verdeeld. Op 19 oktober 2017 heeft S in een gesprek met appellante te kennen gegeven dat, gezien de ontwikkelingen, uitgezocht moest worden wat haar juridische status op dat moment was. Bij e-mailbericht van 23 oktober 2017 heeft appellante meegedeeld dat zij ervan uitging dat zij geplaatst zou worden in haar eigen functie, zoals vermeld in het formatieplan, omdat de [onderdeel 1] maar een beperkt aantal uren besloeg, dat de gesprekken over een andere functie op vrijwillige basis gevoerd werden en zij niet de status van herplaatsingskandidaat wilde hebben. Appellante heeft zich op 9 november 2017 opnieuw ziekgemeld. Deze ziekmelding is door S niet geaccepteerd, omdat volgens de bedrijfsarts geen sprake was van ziekte of gebrek, wel van een werksituatie die niet wenselijk was. De bedrijfsarts heeft appellante geadviseerd om een pas op de plaats te doen en om zo snel mogelijk met elkaar in gesprek te gaan om tot een oplossing te komen. Volgens de bedrijfsarts was de kans groot dat appellante, indien de situatie niet werd opgelost binnen afzienbare tijd, door ziekte echt uit zou vallen. S heeft appellante tot aan een gepland gesprek op 28 november 2017 buitengewoon verlof verleend. Op 17 november 2017 heeft S aan de Directieraad voorgesteld de functie van appellante met ingang van 1 december 2017 formeel op te heffen en de taken te scheiden. Zij zou 50% van haar taken kunnen behouden en met ingang van 1 december 2017 de status van herplaatsingskandidaat krijgen voor de helft van haar formele uren. Hierover is appellante, bijgestaan door haar toenmalige gemachtigde, tijdens het gesprek op 28 november 2017 geïnformeerd. Tijdens dat gesprek gaf appellante aan dat zij zich niet door S gesteund voelde tegenover de voorzitter van het [X] en dat zij voelde dat haar functie werd uitgekleed. Tijdens een vervolggesprek op 18 december 2017 is aan appellante gevraagd wat zij van S nodig had om weer het vertrouwen te krijgen, alsmede welke werkzaamheden zij binnen de organisatie wilde verrichten. Appellante is in de gelegenheid gesteld om haar [onderdeel 2] weer op te pakken. Op 27 december 2017 is appellante bericht dat haar buitengewoon verlof werd toegekend tot 9 januari 2018. Op 29 december 2017 heeft appellante een deskundigenoordeel aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) gevraagd. Het Uwv heeft op 26 februari 2018 geoordeeld dat het college onvoldoende meewerkte aan haar re-integratie. De bedrijfsarts heeft appellante alsnog per 18 januari 2018 ziek geacht, omdat het arbeidsconflict inmiddels ziekmakend voor haar was.
1.2.
Op 8 januari 2018 heeft de toenmalige gemachtigde van appellante een brief naar
de gemeentesecretaris gestuurd met daarin onder meer verwijten in de richting van S. Bij brief van 22 januari 2018 heeft de gemeentesecretaris hierop gereageerd. In januari 2018 is een eerste mediationtraject opgestart, dat zonder resultaat is stopgezet.
In maart 2018 is een tweede mediationtraject gestart. Bij brief van 7 mei 2018 heeft het college aan appellante het voornemen kenbaar gemaakt om haar met ingang van 1 juni 2018 voor veertien uur per week te plaatsen in de functie van Adviseur [functiegebied] binnen de eenheid [eenheid] , team [team] , indicatief gewaardeerd op schaal 10, en voor de overige veertien uur per week per 1 juni 2018 aan te wijzen als herplaatsingskandidaat. Verdere formele besluiten zijn niet genomen, vanwege het lopende mediationtraject. Op 12 september 2018 heeft het in maart 2018 gestarte mediationtraject ertoe geleid dat inhoudelijke afspraken zijn gemaakt, gericht op het komen tot een vaststellingsovereenkomst, waarbij het dienstverband van appellante bij de gemeente [B] zou eindigen en zij aansluitend in dienst zou treden bij een private werkgever. Bij brief van 19 september 2018 heeft de toenmalige gemachtigde van appellante voorwaarden gesteld waaronder appellante bereid was om mee te werken aan een vaststellingsovereenkomst. Daarbij is een brief van appellante zelf van 18 september 2018 gevoegd, waarin zij onder meer spreekt van slecht werkgeverschap en ongewenste omgangsvormen van de zijde van het college. Bij e-mailbericht van 2 oktober 2018 heeft het college aan appellante een voorstel gedaan over de voorwaarden voor beëindiging van het dienstverband van appellante, met daarbij de toevoeging dat het college zal overgaan tot het versturen van een voornemen tot een ontslag wegens verstoorde arbeidsverhoudingen indien niet tot overeenstemming kan worden gekomen met appellante. De onderhandelingen zijn zonder resultaat geëindigd. Daarop heeft op 5 november 2018 een gesprek plaatsgevonden. Het college heeft een nieuw voorstel aan appellante gedaan, dat door haar is afgewezen.
1.3.
Vervolgens heeft het college, na het voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt en appellante gelegenheid te hebben geboden daarop te reageren, appellante bij besluit van 30 januari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juli 2019 (bestreden besluit), met ingang van 1 februari 2019 ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de Apeldoornse Arbeidsvoorwaardenregeling (AAR), zonder toekenning van een aanvullende en na-wettelijke uitkering. Hieraan is ten grondslag gelegd dat sprake is van een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie. Omdat het college van mening is dat appellante in overwegende mate heeft bijgedragen aan het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde arbeidsverhouding, vervalt volgens het college het recht op een boven en na-wettelijke WW-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen
uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan de door het college gehanteerde ontslaggrond worden toegepast als voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd, omdat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137). Dit impliceert tevens dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit duidelijk moet zijn dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is (uitspraak van 31 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1681).
4.2.
Niet in geschil is dat sprake was van verstoorde verhoudingen ten tijde van de beëindiging van het dienstverband. Met de rechtbank volgt de Raad het college in zijn standpunt dat de verstoorde verhouding niet beperkt is tot S, maar de gehele gemeente betreft. De Raad volstaat in dat verband met het verwijzen naar de brief van appellante van 18 september 2018, die zeker niet alleen op de persoon van S betrekking heeft maar waaruit een verstoring van de verhoudingen binnen de gehele gemeente nadrukkelijk naar voren komt. Daarmee was herstel van de arbeidsverhouding ook door middel van herplaatsing niet meer mogelijk en kon voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van het college worden verwacht. Het college was dan ook bevoegd om appellante op grond van artikel 8:8 van de AAR te ontslaan. Appellante heeft ter zitting van de Raad bevestigd terugkeer naar een dienstverband bij de gemeente [B] inmiddels ook niet meer te ambiëren, mede gelet op de omstandigheid dat zij inmiddels door het Uwv arbeidsongeschikt is bevonden en haar een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is toegekend.
4.3.1.
Appellante heeft in hoger beroep het standpunt herhaald dat haar ten onrechte een boven- en na-wettelijke werkloosheidsuitkering is onthouden. Ter zake wordt als volgt overwogen.
4.3.2.
Volgens vaste rechtspraak is voor de houdbaarheid van een ontslag op andere gronden zoals neergelegd in onder meer artikel 8:8 van de AAR, medebepalend of het bevoegd gezag voor de ambtenaar ook een passende financiële regeling heeft getroffen. Zie de uitspraken van 10 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP7874 en 25 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY1275. De inhoud van de passende regeling wordt geheel bepaald door feiten en omstandigheden die betrekking hebben op en van belang zijn bij het ontslag. Dit brengt mee dat het ontslagbesluit en de vaststelling van de financiële regeling geen afzonderlijke besluiten zijn, zie de uitspraak van 20 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4278. Anders dan door het college is gesteld, maakt het gegeven dat de onder 4.3.1 bedoelde beroepsgrond in bezwaar niet was aangedragen, dus niet dat de Raad daar niet aan toe kan komen.
4.3.3.
De grond slaagt echter niet. Het recht op een aanvullende, respectievelijk na-wettelijke werkloosheidsuitkering is krachtens artikel 10d:25, respectievelijk artikel 10:d30 van de AAR gekoppeld aan het recht op en het daadwerkelijk ontvangen van een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW). Inmiddels is duidelijk dat hiervan in het geval van appellante geen sprake is geweest of, in verband met dit ontslag, nog zal kunnen zijn. Blijkens de gedingstukken is appellante door de werkgever ziek uit dienst gemeld. Hoewel het Uwv in verband met de lopende procedure tegen het ontslag niet direct een voorschot krachtens de Ziektewet (ZW) heeft willen toekennen, is van een WW-uitkering evenmin sprake geweest. Blijkens mededelingen van appellante is haar na verloop van tijd, zonder dat van een tussentijdse hersteldmelding sprake is geweest, alsnog een ZW-uitkering toegekend en is aansluitend de WIA-uitkering toegekend. Daarmee is nimmer een mogelijk recht op een aanvullende en na-wettelijke uitkering ontstaan, zodat achteraf bezien niet kan worden gezegd dat het aan appellante onthouden daarvan onjuist is geweest. Daarbij wordt wel benadrukt dat deze conclusie los staat van de mate waarin het ontslag van appellante haar valt te verwijten. Dat deze beroepsgrond niet slaagt wil dus niet zeggen dat de Raad het standpunt van het college heeft onderschreven dat het ontslag grotendeels aan appellante te wijten is.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, in verband met het overwogene onder 4.3.3 met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.T. van den Corput en E.J. Otten als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B.H.B. Verheul