ECLI:NL:CRVB:2021:1452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
18/4124 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en dagloon in het kader van de Wet WIA

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2021, betreft het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die zich op 21 september 2009 ziek meldde, heeft een WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv beëindigde deze uitkering in 2014 op basis van een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter geconcludeerd dat er op termijn verbetering van de belastbaarheid te verwachten is, wat door de Raad wordt onderschreven. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts voldoende inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat de beperkingen van appellant niet duurzaam zijn, en dat er behandelmogelijkheden zijn die verbetering kunnen brengen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak met verbetering van de gronden. Daarnaast wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en worden de proceskosten van appellant vergoed.

Uitspraak

18.4124 WIA

Datum uitspraak: 17 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 juni 2018, 17/334 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 11 december 2019 vragen gesteld aan het Uwv. Het Uwv heeft in reactie daarop een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 februari 2020 overgelegd en een uitdraai loongegevens 2008/2009.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft daarop gereageerd met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 april 2020 en 11 mei 2020.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dassen-Vranken. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
Het onderzoek is na de zitting heropend om een nadere vraag aan het Uwv te stellen.
Het Uwv heeft deze vraag beantwoord en daarbij een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 september 2020 overgelegd. Appellant heeft daarop gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bedrijfsbrandweerman voor 33,56 uur per week. Op 21 september 2009 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Bij besluit van 31 augustus 2011 heeft het Uwv appellant met ingang van 19 september 2011 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80-100%. Bij besluit van 28 juli 2014 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellant met ingang van 29 september 2014 beëindigd omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juli 2014 bij beslissing op bezwaar van 6 februari 2015 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen de beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank en de beslissing op bezwaar vernietigd, maar de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing op bezwaar geheel in stand gelaten (ECLI:NL:CRVB:2017:2306).
1.2.
Appellant heeft zich op 1 april 2016 bij het Uwv gemeld met toegenomen lichamelijke klachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv appellant bij besluit van 19 juli 2016 met ingang van 1 april 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% en het dagloon berekend op
€ 50,99.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 december 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard wat betreft het dagloon. Het dagloon is vastgesteld op € 51,14. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen IVA-uitkering wordt toegekend, omdat appellant wel volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben de medische informatie van de behandelend artsen kenbaar bij hun beoordeling meegenomen en er is niet gebleken dat die informatie onjuist is uitgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is op grond van een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden tot zijn oordeel gekomen en hij heeft dat oordeel concreet onderbouwd. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rechtbank voldoende onderbouwing gezien voor de inschatting dat de functionele mogelijkheden van appellant kunnen verbeteren. Er is dan ook geen reden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn conclusie dat appellant nog behandelmogelijkheden heeft en dat deze tot verbetering kunnen leiden. Appellant heeft onvoldoende aanknopingspunten aangedragen voor twijfel aan de juistheid hiervan. De rechtbank heeft verder overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend heeft gerapporteerd en op 8 maart 2018 een fictieve FML heeft opgesteld met duurzame beperkingen teneinde de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid vanuit verzekeringsgeneeskundig perspectief te kunnen laten onderzoeken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de fictieve FML gerapporteerd dat er voldoende functies te duiden zijn die leiden tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 80% en dat van een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid geen sprake is. De rechtbank heeft de aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende overtuigend geacht. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellant op
1 april 2016 geen recht heeft op een IVA-uitkering en in aanmerking is gebracht voor een WGA-uitkering.
2.2.
Over het dagloon heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv gevolgd dat voor parallelle toepassing van de WW-dagloonregels geen ruimte is. Verwezen is naar rechtsoverweging 4.2 van een uitspraak van de Raad van 28 december 2016 (ECLI:NL:2016:5121).
3.1.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom per 1 april 2016 voor een IVA-uitkering in aanmerking komt. Er is volgens hem sprake van een stabiel ernstig ziektebeeld, dan wel een progressief ziektebeeld en er zijn voor zijn aandoeningen, waaronder hypotyreoïde, lymfoedeem, ADHD en de ziekte van Crohn, geen behandelmogelijkheden die zicht geven op verbetering van de belastbaarheid. Verder hebben de verzekeringsartsen niet onderkend dat sprake is van lymfoedeem en dat dit niet zijn oorzaak vindt in de aandoening van de schildklier. Ook had er volgens appellant rekening moeten worden gehouden met de combinatie van beperkingen. De inschatting van de kans op herstel hebben de verzekeringsartsen niet gebaseerd op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en de omstandigheden. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het medisch onderzoek volledig en zorgvuldig was. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een overzicht journaalregels van de huisarts over de periode 17 maart 2016 tot en met 10 maart 2020 overgelegd en een brief van de huisarts van 2 december 2019. Ook heeft appellant brieven van de dermatoloog, brieven van de internist, een brief van de KNO-arts en een brief van de neuroloog overgelegd. In verband met psychische klachten heeft appellant brieven van de GZ-psychologen van Nova overgelegd. Tot slot heeft appellant een besluit van de gemeente Heerlen van 18 februari 2020 in het geding gebracht, waarbij is vastgesteld dat appellant vanwege zijn (loop)beperkingen voor het verplaatsen in en/of om de woning is aangewezen op een scootmobiel. Over de arbeidskundige beoordeling heeft appellant gesteld dat hij zich niet met de arbeidsdeskundige analyse kan verenigen en dat de rechtbank haar oordeel dat op basis van de fictieve FML voldoende functies te duiden zijn met een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 80% onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.1.2.
Ook de hoogte van het dagloon heeft appellant in hoger beroep betwist. De perioden in het refertejaar waarin appellant niet heeft gewerkt, mogen volgens hem niet worden meegenomen. Indien hij niet ziek was geweest, zou hij namelijk fulltime gewerkt hebben. Het Uwv had volgens appellant het dagloon moeten berekenen door (uitsluitend) het werkelijk aantal dagen waarop is gewerkt in aanmerking te nemen. Verder is het totale loon in de referteperiode waarmee in de berekening van het dagloon rekening is gehouden niet juist. Ook is de rechtspraak over het WW-dagloon in dit geval ten onrechte niet toegepast.
3.1.3.
Appellant is van mening dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard en ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Tot slot heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. In geschil is de vraag of de arbeidsongeschiktheid van appellant op 1 april 2016 ook duurzaam moet worden geacht, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering. Deze vraag wordt ontkennend
beantwoord en hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.2.
Op grond van vaste rechtspraak (onder andere de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkeringen en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.3.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderzoek verricht naar de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen van appellant. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in rapporten van 20 december 2016, 6 maart 2018 en van 4 februari 2020. In laatstgenoemd rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep na vragen van de Raad voldoende inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat op termijn wel verbetering van de belastbaarheid te verwachten is. Gerapporteerd wordt dat uit informatie van de behandelend sector blijkt dat de hypothyreoïde (schildklieraandoening) is ontstaan door falende therapietrouw en dat als gevolg hiervan oedeem aan de benen is ontstaan. Blijkens informatie van de huisarts van 6 juni 2016 heeft de endocrinoloog laten weten dat het vocht in de benen kan worden behandeld door appellant opnieuw in te stellen door suppletie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat als deze therapie aanslaat, het oedeem weer kan verdwijnen waardoor de in verband hiermee aangenomen beperkingen binnen een jaar niet meer aangewezen zijn. In het rapport van 7 september 2020 heeft de verzekeringsarts nogmaals benadrukt dat de ontregeling van de schildklier behandelbaar is, evenals het overgewicht. In dit verband heeft hij nog gewezen op de informatie van de huisarts waaruit blijkt dat de behandeling in gang is gezet. Er bestaat geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. De stelling ter zitting van appellant dat sprake is van lymfoedeem en dat de oorzaak hiervoor niet is gelegen in de aandoening van de schildklier is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend weerlegd. In het rapport van 7 september 2020 is toegelicht dat lymfoedeem op zichzelf geen medische aandoening is, maar een symptoom van een bepaalde of gekende medische aandoening. Dat kan anders zijn bij een rudimentair of in het geheel niet aangelegd lymfevatenstelsel. Bij appellant is daar, gelet op de beschikbare medische informatie, volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake van. Het feit dat de gewichtstoename van appellant in zeer korte tijd is opgetreden, maakt ook dat deze wel zeer waarschijnlijk veroorzaakt moet zijn door een medische aandoening. In dit geval is de ontregeling van de schildklier de meest waarschijnlijke oorzaak.
4.3.2.
Over de ziekte van Crohn heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 februari 2020 gewezen op de informatie van de behandelend maag- darm- en leverspecialist. Deze heeft in een brief van 31 mei 2016 laten weten dat deze aandoening goed behandelbaar is voor zover deze uit een medische aandoening voortkomt en dat goede en krachtige medicatie beschikbaar is op grond waarvan vanuit medisch wetenschappelijk oogpunt verwacht mag worden dat deze binnen een jaar effect sorteert. Voor zover de klachten niet het gevolg zijn van een medische aandoening, is sprake van functionele klachten. In dat geval is er geen onderbouwing voor het aannemen van (blijvende) beperkingen.
4.3.3.
In verband met ADHD is appellant rond de datum in geding voor het eerst voor behandeling doorverwezen naar Novazorg. Een verbetering van onrust en vermindering van prikkelbaarheid acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep reëel bereikbaar met adequate behandeling en begeleiding.
4.3.4.
gezien het overwogene onder 4.3.1 tot en met 4.3.3 bestaat er geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de duurzaamheid van de beperkingen. De grond dat van de behandelingen geen of nauwelijks verbetering te verwachten valt slaagt gezien het daar overwogene niet.
4.4.
Omdat het Uwv pas in hoger beroep een deugdelijke verzekeringsgeneeskundige motivering aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou het besluit over de duurzaamheid met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus wat betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in stand worden gelaten.
Dagloon
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat het refertejaar voor het WIA-dagloon loopt van
1 september 2008 tot en met 31 augustus 2009. In geschil is het loon dat is genoten in het refertejaar en de wijze waarop het Uwv het dagloon heeft berekend.
4.6.
Voor het oordeel dat het dagloon onjuist is vastgesteld wordt geen grond gezien. De wijze waarop het dagloon moet worden berekend is wettelijk vastgelegd. Het is vaste rechtspraak dat het Uwv zich daarbij mag baseren op gegevens uit de polisadministratie en dat het aan appellant is om aan te tonen dat deze gegevens onjuist zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3144). Appellant heeft zijn stelling dat het Uwv uitgaat van een onjuist totaalbedrag aan loon in de referteperiode niet onderbouwd met stukken. Dat het Uwv in dit geval geen uitdraai van de polisadministratie heeft kunnen overleggen, maakt dat niet anders. Het Uwv heeft aangegeven dat Suwinet niet zo ver in de tijd terug kan gaan, maar heeft in plaats daarvan een uitdraai van Winter overgelegd. Ter zitting heeft het Uwv hierover toegelicht dat dit een intern systeem betreft met daarin een weergave van de gegevens uit Suwinet. Niet is gebleken is dat deze gegevens voor onjuist moeten worden gehouden.
4.7.
Voor parallelle toepassing van de WW-dagloonregels heeft het Uwv terecht geen ruimte gezien. Artikel 5 van het Dagloonbesluit ziet op het WW-dagloon en een dergelijke regeling is en was er niet voor het WIA-dagloon. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Daarbij is terecht verwezen naar een uitspraak van de Raad van 28 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:5121).
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Gelet op het overwogene in 4.4 van deze uitspraak zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5.1.
Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt als volgt geoordeeld.
5.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
5.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling in hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van betrokkene op 30 augustus 2016 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim negen maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van betrokkene zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
5.5.
De overschrijding van de redelijke termijn is aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Staat zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van schade ter hoogte van € 1.000 ,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot € 1.068,- in beroep, € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, en op € 74,46 aan reiskosten openbaar vervoer tweede klas in beroep en hoger beroep, in totaal € 2.210,46. Er is daarnaast aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 267,- (1 punt met wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van 267,-;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.210,46;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van
A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M.M. Chevalier