Uitspraak
19.2729 WLZ
CIZ
.Namens appellanten is [naam 2] verschenen, bijgestaan door [naam 1] . CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater en mr. J.E. Koedood.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het CIZ van 24 mei 2019, waarbij het bezwaar van de erven van betrokkene tegen een eerdere indicatiebeslissing ongegrond werd verklaard. Betrokkene, geboren in 1930 en bekend met dementie, had eerder een indicatie voor zorgzwaartepakket VV08 ontvangen, welke op 1 januari 2015 werd omgezet naar een zorgprofiel onder de Wet langdurige zorg. Na een aanvraag voor een nieuwe indicatie op 15 november 2016, werd betrokkene op 23 november 2016 geïndiceerd voor intensieve palliatieve zorg. Betrokkene overleed op 29 november 2016. De Raad oordeelt dat de ingangsdatum van de indicatie niet kan worden gesteld op de datum waarop de zorgbehoefte is ontstaan, zoals door appellanten werd betoogd. De Raad oordeelt dat het CIZ ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, wat leidt tot een gegrond beroep. De Raad vernietigt het bestreden besluit voor zover het de vergoeding van de kosten van bezwaar betreft en kent een schadevergoeding toe van € 500,- aan appellanten wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tevens worden proceskosten vergoed aan zowel CIZ als de Staat der Nederlanden.