ECLI:NL:CRVB:2021:1365
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om kwijtschelding van vorderingen ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz 2004)
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de afwijzing van hun verzoek om kwijtschelding van vorderingen die voortvloeien uit het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz 2004). Appellanten ontvingen vanaf 1 april 2010 bijstand in de vorm van een renteloze geldlening, maar beëindigden hun werkzaamheden als zelfstandigen op 23 november 2012. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade heeft in eerdere besluiten bedragen van de bijstand teruggevorderd, wat leidde tot de vorderingen waar appellanten nu om kwijtschelding vragen. Het college heeft het verzoek om kwijtschelding afgewezen, omdat er volgens hen geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en appellanten niet voldeden aan de criteria van de beleidsregels.
De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellanten tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten hun standpunten herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het verzoek om kwijtschelding af te wijzen. De Raad stelt vast dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen aflossingscapaciteit hebben en dat de door hen aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen vormen om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om aan de voorwaarden van de beleidsregels te voldoen om in aanmerking te komen voor kwijtschelding. De Raad merkt op dat appellanten in de toekomst opnieuw een verzoek om kwijtschelding kunnen indienen, indien zij aan de voorwaarden voldoen.