ECLI:NL:CRVB:2016:2303

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
14-6093 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsverlening zelfstandigen en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz 2004). Appellanten ontvingen vanaf 1 april 2010 bijstand in de vorm van een renteloze geldlening, maar beëindigden hun werkzaamheden als zelfstandigen op 23 november 2012. Het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade heeft op basis van de jaarstukken over 2012 het recht op bijstand vastgesteld en een bedrag van € 3.656,82 teruggevorderd. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Limburg. In hoger beroep hebben appellanten zich beroepen op het vertrouwensbeginsel, stellende dat het college hen eerder had verzekerd dat hun inkomsten niet in mindering zouden worden gebracht op de bijstandsverlening. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen kan slagen als er sprake is van ondubbelzinnige toezeggingen, wat in dit geval niet is aangetoond. De Raad bevestigt dat de terugvordering rechtmatig is en dat de financiële situatie van appellanten geen dringende redenen oplevert om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

14/6093 BBZ
Datum uitspraak: 31 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
29 oktober 2014, 14/1338 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 19 april 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 1 april 2010 algemene bijstand voor de kosten van levensonderhoud op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz 2004) in de vorm van een renteloze geldlening.
1.2.
Met ingang van 23 november 2012 hebben appellanten hun werkzaamheden als zelfstandigen beëindigd. Het bedrijfsinkomen was over 2012 negatief. Appellante heeft dat jaar buiten de onderneming om inkomsten uit een dienstbetrekking genoten. Bij besluit van
11 oktober 2013 heeft het college aan de hand van de jaarstukken over 2012 het recht op bijstand over 1 januari 2012 tot 23 november 2012 definitief vastgesteld. Daarbij heeft het college het netto-inkomen van appellanten vastgesteld op een bedrag van € 18.003,19. Omdat dit inkomen meer bedroeg dan de zogeheten jaarnorm, over 1 januari 2012 tot 23 november 2012 een bedrag van € 14.346,37, heeft het college de verleende bijstand tot een bedrag van
€ 3.656,82 van appellanten teruggevorderd en een bedrag van € 10.689,55 omgezet in bijstand om niet.
1.3.
Bij besluit van 23 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 oktober 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of het negatieve bedrijfsresultaat moet worden gesaldeerd met de inkomsten uit arbeid van appellante, waardoor het inkomen van appellanten als negatief bedrag op nihil dient te worden vastgesteld.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1676) mag, gelet op de uitleg van het netto-inkomen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz 2004, een positief inkomen niet worden gesaldeerd met een negatief bedrijfsresultaat. De Raad voegt hieraan toe dat de verleende Bbz-uitkering is bedoeld voor de kosten van levensonderhoud en in die zin op één lijn te stellen is met periodieke algemene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Ook ingeval van bijstand ingevolge de WWB wordt rekening gehouden met de inkomsten van beide in de gezinsbijstand begrepen partners.
4.3.
Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat het vertrouwensbeginsel aan terugvordering van het bedrag van € 3.656,82 in de weg staat. Hiertoe hebben zij aangevoerd dat het college in oktober 2011 de inkomsten van appellante in mindering heeft gebracht op de Bbz-uitkering, maar deze inhouding naderhand ongedaan heeft gemaakt. Gelet hierop mochten zij erop vertrouwen dat de inkomsten van appellante volledig buiten beschouwing zouden worden gelaten. Appellanten hebben voorts in overleg met [naam V] ( [V] ) van de gemeente Kerkrade en op zijn advies de inkomsten uit de werkzaamheden van appellante op de bedrijfsrekening gestort, opdat de inkomsten niet zouden worden gekort op de Bbz-uitkering.
4.4.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als het tot beslissen bevoegde orgaan of de daartoe bevoegde functionaris uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen heeft gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Uit de omstandigheid dat de inhouding in oktober 2011 ongedaan is gemaakt, omdat aan deze inhouding geen besluit ten grondslag lag, valt een dergelijke toezegging niet af te leiden. Dit geldt temeer nu het college na afloop van het boekjaar 2011 de in dat jaar verkregen inkomsten alsnog heeft teruggevorderd. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat namens het college is toegezegd dat de inkomsten niet in mindering zouden worden gebracht op de Bbz-uitkering. Volgens de door het college overgelegde verklaring van [V] van 9 december 2014 hebben appellanten aangegeven dat zij de inkomsten zakelijk wilden boeken, maar heeft [V] hen dat juist afgeraden en hen gewezen op de consequentie van hun handelwijze. Het door appellanten gedane beroep op het vertrouwensbeginsel treft dus geen doel.
4.5.
Appellanten hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkenen. De door appellanten aangevoerde financiële situatie betreft geen dringende reden in deze zin. Hierbij wordt opgemerkt dat appellanten bij de invordering van de onderhavige terugvordering kunnen blijven beschikken over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De gestelde autistische stoornis van appellant kan, wat daarvan zij, evenmin een dringende reden opleveren, reeds omdat deze stoornis niet het gevolg is van de terugvordering. Dat de terugvordering heeft geleid tot een verergering van de psychische problemen van appellant hebben appellanten niet met medische gegevens onderbouwd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD