In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een beroep tegen een betalingsbeslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De appellant, die sinds 1 juni 2007 een ouderdomspensioen ontvangt, had eerder een verzoek ingediend om de doorstorting van zijn pensioen aan de gemeente Kerkrade te beëindigen, omdat hij meende dat het beslag op zijn pensioen niet rechtsgeldig was. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb niet-ontvankelijk verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek van appellant niet als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. De Raad stelt vast dat de Svb niet tijdig heeft beslist op de aanvraag van appellant, waardoor de Svb een dwangsom heeft verbeurd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart appellant ontvankelijk in zijn beroep. Tevens wordt de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 707,-, en de Svb wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 117,88.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te beslissen op aanvragen en de rechten van burgers in het kader van beslaglegging op hun uitkeringen. De Raad bevestigt dat de rechtmatigheid van het beslag niet in deze procedure ter beoordeling staat, maar dat de Svb wel degelijk verplicht is om binnen de wettelijke termijnen te beslissen op aanvragen van burgers.