ECLI:NL:CRVB:2018:2687
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de inhouding op AOW-pensioen in het kader van derdenbeslag door de Sociale verzekeringsbank
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de inhouding op het AOW-pensioen van appellant, die onderworpen was aan een derdenbeslag door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De deurwaarder had op 4 december 2015 beslag gelegd op de gelden die aan appellant verschuldigd waren, in verband met een schuld aan een derde partij. De Svb heeft vervolgens besloten om vanaf februari 2016 een bedrag in te houden op het pensioen van appellant, wat later werd verlaagd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze inhouding, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de Svb zich diende te houden aan de geldigheid van het beslag en de beslagvrije voet. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd gesteld dat de Svb niet de bevoegdheid had om de rechtmatigheid van het beslag te toetsen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Svb binnen de grenzen van het beslag is gebleven en dat de inhouding op het pensioen correct was vastgesteld. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.