ECLI:NL:CRVB:2021:1317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
18/4918 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de WAO-uitkering en de beoordeling van nieuwe feiten en omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellant had een herzieningsverzoek ingediend met betrekking tot de beëindiging van zijn WAO-uitkering per 6 januari 2004. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv bevoegd was om de aanvraag af te wijzen op basis van artikel 4:6 van de Awb, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. Appellant voerde aan dat hij analfabeet was en dat dit niet was meegenomen in de eerdere beoordeling. Hij stelde ook dat zijn klachten een gevolg waren van een bedrijfsongeval, wat volgens hem niet voldoende was onderzocht.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de omstandigheden die appellant aanvoerde, zoals zijn analfabetisme en de relatie van zijn klachten met het bedrijfsongeval, niet als nieuwe feiten konden worden aangemerkt. Deze omstandigheden waren al bekend ten tijde van de eerdere besluiten. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om terug te komen op het besluit van 7 november 2003, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

18.4918 WAO

Datum uitspraak: 2 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
27 juli 2018, 18/451 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.M. Carabain-Klomp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 9 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Carabain-Klomp en [X]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H. ten Brinke.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is via beeldbellen voortgezet op 21 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Carabain-Klomp en [X]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met een besluit van 1 juli 2002 is aan appellant met ingang van 28 augustus 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 5 november 2003 minder is dan 15%. Bij besluit van 7 november 2003 is de WAO-uitkering van appellant per 6 januari 2004 beëindigd. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van appellant heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek geweigerd aan appellant met ingang van 13 februari 2014 een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. In een tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv, gelet op het opleidingsniveau van appellant, onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij in staat moet worden geacht de voor hem geselecteerde functies te verrichten. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na heroverweging vastgesteld dat er onvoldoende geschikte functies resteren die aan de schatting ten grondslag gelegd kunnen worden. Vervolgens heeft het Uwv alsnog aan appellant vanaf 13 februari 2014 een WIA-uitkering toegekend.
1.3.
Na de toekenning van de WIA-uitkering heeft appellant op 28 maart 2017 bij het Uwv een verzoek om terug te komen van de beëindiging van de WAO-uitkering per 6 januari 2004 ingediend. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat er nieuwe medische informatie is en dat zijn opleidingsniveau te hoog is vastgesteld, zoals het Uwv tijdens de WIA-beoordeling heeft erkend. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft appellant een brief ingezonden van 30 augustus 2016 van dr. U. Beese, anesthesioloog-pijnspecialist. Bij besluit van 6 juli 2017 heeft het Uwv naar aanleiding van deze aanvraag besloten om niet terug te komen van zijn eerdere besluit waarbij de WAO-uitkering per 6 januari 2004 is beëindigd, omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe leiden dat de eerder genomen beslissing onjuist zou zijn.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt en ter onderbouwing van zijn verzoek medische informatie en een rapport van arbeidsdeskundige A. Even van 8 januari 2018 ingediend. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 2 november 2017 geconcludeerd dat uit de ingediende medische informatie geen nova blijken, noch enige andere feiten of deugdelijke medische onderbouwing waaruit blijkt dat de belastbaarheid per 6 januari 2004 of binnen vijf jaar nadien onjuist zou zijn vastgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 13 november 2017 geconcludeerd dat, indien de aan de schatting ten grondslag gelegde functies vervangen worden door nieuwe functies rekening houdend met opleidingsniveau 1, de mate van arbeidsongeschiktheid voor de WAO onveranderd minder dan 15% is. Bij besluit van 26 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 6 juli 2017 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn ten aanzien van het besluit van 7 november 2003.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door een gebrek aan kennis geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit om de WAO-uitkering per 6 januari 2004 te beëindigen. In de periode na die beëindiging heeft hij jarenlang nauwelijks inkomsten gehad en heeft hij veel schulden moeten maken. Pas is in de beroepsprocedure over de
WIA-beoordeling in 2015 is het Uwv gebleken dat hij niet kan lezen en schrijven. Hiermee had tijdens de WAO-beoordeling al rekening mee moeten worden gehouden. Het opleidingsniveau had ook destijds al moeten worden vastgesteld op niveau 1 in plaats van op 2. Daarnaast blijkt uit de brief van 30 augustus 2016 van anesthesioloog-pijnspecialist Beese dat zijn klachten een rechtstreeks gevolg zijn van een bedrijfsongeval destijds. De rechtbank is daaraan voorbijgegaan. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank een onafhankelijke arbeidsdeskundige had kunnen benoemen om zich te laten adviseren alvorens uitspraak te doen. Met het in bezwaar overgelegde rapport van arbeidsdeskundige Even van 8 januari 2018 is volgens appellant voldoende twijfel gezaaid over de juistheid van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep het standpunt herhaald dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die ten tijde van de afgifte van het besluit in 2003 niet bekend waren of niet bekend hadden kunnen zijn. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is ook geconcludeerd dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat sprake was van toegenomen beperkingen in de vijf jaar na beëindiging van de WAO-uitkering. Door ook de arbeidskundige kant van de zaak nogmaals te bezien is afdoende gemotiveerd dat het besluit om de WAO-uitkering per 6 januari 2004 te beëindigen niet evident onjuist is geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 28 maart 2017 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 7 november 2003. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Eerst als sprake is van relevante nieuwe feiten of omstandigheden kan de vraag aan de orde komen of het besluit waarvan wordt gevraagd terug te komen onjuist is en of van dit besluit zou moeten worden teruggekomen.
4.4.
Bij zijn verzoek van 28 maart 2017 heeft appellant gesteld dat met nieuwe medische informatie is aangetoond dat zijn klachten zijn voorgekomen uit een ongeval. Samen met het feit dat het Uwv heeft erkend dat hij analfabeet is, zou dat tot herziening van het besluit van 7 november 2003 moeten leiden. Het Uwv heeft gesteld dat dit geen nieuw feiten of veranderde omstandigheden zijn die zouden moeten leiden tot herziening van het besluit van 7 november 2003.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv bevoegd was de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb af te wijzen. Er is geen sprake van feiten en omstandigheden als bedoeld onder 4.3. Al hetgeen appellant nu heeft aangevoerd, had aan de orde kunnen komen in procedures tegen het besluit van 7 november 2003. De omstandigheid dat appellant analfabeet is, was ook toen bekend. Wat naar voren is gebracht omtrent de relatie van de klachten met het bedrijfsongeval is bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet relevant.
4.6.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt, gelet op alle gegevens, evenmin aanleiding gezien om te oordelen dat de weigering om terug te komen van het besluit van 7 november 2003 evident onredelijk is. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidskundige bezwaar en beroep blijkt immers op overtuigende wijze dat ook als rekening wordt gehouden met het analfabetisme van appellant en de verstrekte medische gegevens die zijn ingebracht appellant niet tekort is gedaan.
4.7.
Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J. Brand en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D.S. Barthel