ECLI:NL:CRVB:2021:1303

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
18/1489 WBQA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Indicatie banenafspraak wegens verdiencapaciteit minimumloon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv om de aanvraag van appellant voor een Indicatie banenafspraak af te wijzen. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zorgvuldige wijze de beperkingen van appellant heeft vastgesteld. Appellant ontving een uitkering op grond van de Participatiewet en had een aanvraag ingediend voor een Indicatie banenafspraak, maar het Uwv concludeerde dat hij in staat was het wettelijk minimumloon te verdienen. Appellant voerde aan dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn angst- en paniekproblemen, maar de Raad oordeelde dat hij dit niet met medische stukken had onderbouwd. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat appellant geschikt was voor de functie van productiemedewerker, ondanks zijn beperkingen. De Raad oordeelde dat de beoordeling van het arbeidsvermogen aan de hand van drempelfuncties adequaat was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

18.1489 WBQA

Datum uitspraak: 27 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 maart 2018, 17/2801 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2021. Voor appellant is mr. Balkema verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving van het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente [gemeente] een uitkering op grond van de Participatiewet. Een werkconsulent van de gemeente heeft met een door het Uwv op 16 november 2016 ontvangen formulier bij het Uwv een zogeheten Indicatie banenafspraak voor appellant aangevraagd.
1.2.
In verband met deze aanvraag heeft een verzekeringsarts telefonisch contact gehad met appellant. Daaruit is gebleken dat zich geen noemenswaardige veranderingen hebben voorgedaan sinds juni 2016, toen een medisch rapport is uitgebracht in het kader van een bezwaarprocedure op grond van de Ziektewet. Hieruit heeft de verzekeringsarts afgeleid dat appellant nog steeds geschikt is voor diens laatst verrichte functie van couverteer operateur voor 40 uur per week. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant met zijn beperkingen in staat moet worden geacht de drempelfunctie van bezorger van apotheekproducten te verrichten, waarmee hij het wettelijk minimumloon kan verdienen.
Bij besluit van 4 januari 2017 heeft het Uwv de aanvraag voor een Indicatie banenafspraak voor appellant afgewezen, omdat appellant het minimumloon kan verdienen.
1.3.
Bij besluit van 23 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 januari 2017 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. In dit rapport is opgenomen dat appellant in de periode van 2009 tot 2012 een burn-out heeft gehad, bekend is met rug- en heupklachten en dat tijdens de hoorzitting in bezwaar verder is gebleken dat bij appellant sprake is van hyperacusis (overgevoeligheid van het gehoor). Uit de overgelegde informatie van de KNO-arts Bouman van 20 februari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afgeleid dat het dragen van oordoppen het probleem van de overgevoeligheid niet oplost en dat te vaak of te lang dragen van gehoorbescherming de klachten zelfs kan verergeren. Gedoseerd gebruik van oordoppen die niet alle geluid wegfilteren is wel mogelijk. Het is essentieel om geluidsverrijking te gebruiken om het contrast tussen achtergrondlawaai en geluid te verminderen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de suggestie van Bouman overgenomen dat een gespecialiseerd psycholoog kan helpen om met de aandoening om te kunnen gaan. Op grond van de auditieve en fysieke problemen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat voor appellant qua geluid een rustige werkomgeving nodig is, waarbij hij op zijn persoon aangepaste gehoorbescherming kan dragen. Verder is appellant vanwege zijn rugproblemen beperkt bij het buigen, torderen, het aanhouden van een getordeerde houding, het optillen en dragen. Hij wordt in staat geacht incidenteel een gewicht tot 20 kilogram te kunnen hanteren. In verband met de medicatie die appellant gebruikt wordt hij beperkt geacht voor deelname aan het verkeer en bij het bedienen van gevaarlijke machines. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep duren de beperkingen van appellant meer dan zes maanden. Aan het bestreden besluit ligt voorts een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de eerder geselecteerde drempelfunctie van bezorger van apotheekproducten laten vervallen in verband met de beperkingen als gevolg van de medicatie. De drempelfunctie van productiemedewerker heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wel geschikt geacht voor appellant. Er is bij deze functie sprake van een rustige werkomgeving, waarbij omgevingsgeluid wel aanwezig is, maar dit is niet overheersend en treedt ook niet onverwacht op.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is, voor zover van belang, als volgt overwogen.
2.2.
Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze verricht en zijn de daaruit getrokken conclusies voldoende inzichtelijk gemotiveerd. Bij de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de brief van KNO-arts Bouman betrokken en de diagnose hyperacusis is onderkend. Onderschreven is dat langdurig gebruik van oordoppen de klachten van appellant kan verergeren en uiteen is gezet dat de sterkte van een geluid ook afhankelijk is van het achtergrondlawaai. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom geconcludeerd dat het voor appellant van belang is dat hij niet in een totaal stille ruimte verblijft, dat appellant voor hem op de persoon aangepaste gehoorbescherming dient te gebruiken die niet alle geluiden wegfiltert en dat hij is aangewezen op een qua geluid rustige werkomgeving. Appellant heeft volgens de rechtbank geen medische onderbouwing gegeven voor zijn stelling dat hij door de hyperacusis verdergaand beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. De overgelegde algemene informatie over de aandoening hyperacusis is daarvoor onvoldoende, nu deze informatie niet is toegespitst op de concrete situatie van appellant. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschreven welke beperkingen appellant heeft als gevolg van zijn rug- en heupklachten, dat er geen aanknopingspunten zijn voor een urenbeperking en dat een gespecialiseerde psycholoog appellant kan helpen om te leren omgaan met de gevolgen van de hyperacusis.
2.3.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat voldoende is gemotiveerd dat appellant geschikt is voor het uitoefenen van de drempelfunctie productiemedewerker, waarmee appellant het wettelijk minimumloon kan verdienen. In de functiebeschrijving van productiemedewerker is de belasting voor het gehoor niet beschreven. Dit betekent niet dat de arbeidsdeskundige hierdoor niet heeft kunnen beoordelen of deze functie geschikt is voor appellant, maar dat dit geen kenmerkende belasting is. Ambtshalve is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bekend met de functie van productiemedewerker en bekend met het gegeven dat deze functie wordt uitgeoefend in een rustige werkomgeving. In de functie moet weliswaar worden gelopen met een kar, maar uit de werkbeschrijving blijkt dat dit eens per tien dagen plaatsvindt en niet beschreven is dat dit gepaard gaat met een bovenmatige geluidsbelasting. Weliswaar is sprake van omgevingsgeluid, maar dit is niet overheersend of onverwacht. Ook is communicatie geen kenmerkende belasting. Dit past bij het belang voor appellant om in een ruimte te verblijven waar het niet totaal stil is, maar waar juist sprake is van achtergrondgeluid. Bovendien kan appellant, waar nodig, gebruik maken van gehoorbescherming. Appellant heeft volgens de rechtbank geen concrete aanknopingspunten aangereikt op basis waarvan aan de arbeidsdeskundige beoordeling moet worden getwijfeld.
Dat stelling van appellant dat de beoordeling een te fictief karakter heeft, maakt dit niet anders. De beoordeling van het arbeidsvermogen aan de hand van de vraag of iemand met zijn beperkingen tenminste één drempelfunctie kan uitoefenen, is immers een theoretische beoordeling. De vraag of iemand die functie ook daadwerkelijk kan verwerven is daarbij niet relevant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de beperkingen als gevolg van de hyperacusis zijn onderschat, dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn angststoornis en paniekaanvallen en dat de lichamelijke beperkingen onvoldoende in kaart zijn gebracht. Voorts heeft hij herhaald dat de vastgestelde beperkingen ten onrechte niet in een FML zijn vermeld en dat ten onrechte geen noodzaak is gezien voor een medische urenbeperking. Appellant heeft verder opnieuw aangevoerd dat in de arbeidsdeskundige beoordeling de belastende aspecten ten aanzien van het horen in de voorgehouden functie niet in kaart zijn gebracht en dat de beoordeling te zeer een fictief karakter heeft gekregen. Hierdoor voldoet het bestreden besluit niet aan de motiveringseisen zoals deze volgen uit het arrest Korošec (ECLI:CE:EHCR:2015:1008JUDO07721212).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraak van 10 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3214. Hier wordt volstaan met het volgende.
4.1.1.
In artikel 3.5, eerste lid, van het Besluit SUWI is bepaald dat het Uwv op verzoek van het college van burgemeester en wethouders of op verzoek van een persoon als bedoeld in artikel 38b, eerste lid, onderdeel a of e, van de Wet financiering sociale verzekeringen een beoordeling verricht of die persoon in staat is het wettelijk minimumloon, bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de Participatiewet, te verdienen.
4.1.2.
In artikel 3.5, derde lid, van het Besluit SUWI is bepaald dat in het kader van de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, door het Uwv het arbeidsvermogen van de betrokken persoon wordt beoordeeld.
4.1.3.
In artikel 3.5, vierde lid, van het Besluit SUWI is bepaald dat dit arbeidsvermogen wordt getoetst aan de methodiek van drempelfuncties die het Uwv hanteert bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.
4.1.4.
In artikel 3.5, vijfde lid, van het Besluit SUWI is bepaald dat een drempelfunctie een bestaande functie op de Nederlandse arbeidsmarkt is die de ondergrens van de verdiencapaciteit markeert, met een minimale belasting waardoor deze geschikt is voor mensen met beperkingen.
4.1.5.
In artikel 3.5, zesde lid, van het Besluit SUWI is bepaald dat indien uit de analyse, bedoeld in het derde en vierde lid, blijkt dat een persoon geen drempelfunctie of voor een deel één drempelfunctie kan uitvoeren, de persoon niet geacht wordt in staat te zijn het minimumloon te verdienen met dien verstande dat de beperkingen of belemmeringen die deze persoon ondervindt naar verwachting nog ten minste voor zes maanden na de beoordeling zullen bestaan.
4.1.6.
In artikel 3.5, zevende lid, van het Besluit SUWI, is bepaald dat indien uit de analyse, bedoeld in het derde en vierde lid, blijkt dat een persoon één drempelfunctie kan uitvoeren of één drempelfunctie kan uitvoeren met behulp van aanpassingen, de persoon geacht wordt in staat te zijn het minimumloon te verdienen.
4.2.
Partijen zijn met elkaar eens dat appellant beperkingen heeft en dat deze nog minimaal zes maanden zullen duren. In geschil is of appellant met zijn beperkingen in staat is de drempelfunctie van productiemedewerker (SBC code 111180) uit te voeren zodat hij geacht kan worden het wettelijk minimumloon te verdienen.
4.3.
De grond van appellant dat het Uwv ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van een functionele mogelijkhedenlijst, de FML, slaagt niet. Uit het Besluit SUWI en de toelichting bij de wijziging van het Besluit SUWI per 1 mei 2015 (nota van toelichting, blz. 11; Stb. 2015,155) volgt dat het Uwv het arbeidsvermogen toetst aan de methodiek van drempelfuncties. Deze beoordeling vindt plaats aan de hand van de zogenoemde methode SMBA (Sociaal Medisch Beoordelen van Arbeidsvermogen). De Raad heeft eerder overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 december 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:3446) dat het Uwv de mogelijkheid niet kan worden ontzegd gebruik te maken van een dergelijke methode. Het is vervolgens aan de bestuursrechter of het Uwv met toepassing van de methode SMBA en de daarbij ondersteunende systemen in de voorliggende zaak voldoende invulling heeft gegeven aan artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en of de gehanteerde werkwijze heeft gevoerd tot een resultaat dat de toetsing aan de artikelen 3:46 en 7:12 van de Awb kan doorstaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft omschreven welke beperkingen gelden voor appellant. Appellant heeft in dit verband nog aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de bij hem aanwezige angst- en paniekproblemen. Appellant heeft echter niet met medische stukken onderbouwd dat bij hem sprake is van deze problemen, zodat hierin geen aanleiding wordt gezien om het onderzoek van de verzekeringsarts onvolledig te achten of te twijfelen aan de juistheid van de daaruit getrokken conclusies.
4.4.
De overige gronden van appellant in hoger beroep zijn hoofdzakelijk een herhaling van zijn gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat zowel het medisch als het arbeidskundig onderzoek voldoende zorgvuldig zijn geweest, dat inzichtelijk en toereikend is gemotiveerd welke beperkingen voor appellant zijn vastgesteld en waarom hij met inachtneming van die beperkingen geschikt is voor de functie van productiemedewerker.
4.5.
Appellant heeft verder nog aangevoerd dat zijn beroep op het arrest Korošec moet worden gezien in het licht de inzichtelijkheid van de motivering. Voorop wordt gesteld dat het arrest Korošec niet specifiek betrekking heeft op de eisen die aan de motivering van een besluit worden gesteld. Verder is in 4.3 en 4.4 reeds overwogen dat inzichtelijk is gemotiveerd welke beperkingen gelden voor appellant, waarom hij met die beperkingen in staat kan worden geacht de drempelfunctie van productiemedewerker uit te voeren en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie. Deze grond slaagt daarom niet.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en S. Wijna en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.L. Abdoellakhan