ECLI:NL:CRVB:2020:3446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
17/4263 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen Wajong-uitkering en toepassing SMBA-methode door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de Wajong-uitkering van appellante, die sinds 2006 een uitkering ontvangt op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv had vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, wat leidde tot een verlaging van haar uitkering van 75% naar 70% van het minimumloon per 1 januari 2018. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat het Uwv ten onrechte gebruik had gemaakt van de SMBA-methode voor de beoordeling van haar arbeidsvermogen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen aanknopingspunten waren voor een onvolledig beeld van appellante's medische situatie. De Centrale Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het Uwv de SMBA-methode correct had toegepast. De Raad oordeelde dat appellante in staat was om de taak 'Scannen' uit te voeren en dat de verlaging van haar uitkering terecht was. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

17.4263 WAJONG

Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 mei 2017, 16/4792 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum in] 1988, heeft sinds [geboortedatum in] 2006, haar achttiende verjaardag, een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) in werking getreden. Bij brief van 15 september 2015 heeft het Uwv aan appellante een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat appellante arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze beoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 22 januari 2016 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 11 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 22 januari 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de primaire beoordeling onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de taak ‘Vouwen was’ laten vervallen en de taak ‘Strijken’ daarvoor in de plaats gesteld.
2.1.
In beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de taak ‘Strijken’ laten vervallen en ‘Scannen’ als nieuwe taak geselecteerd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de wetgever bij de invoering van de Participatiewet nadrukkelijk de bedoeling heeft gehad het arbeidsvermogen niet langer uit te drukken in een arbeidsongeschiktheidspercentage. Daarmee is geen sprake meer van een vergelijking van maatmanloon en verdiencapaciteit en is het neerleggen van beperkingen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet langer aan de orde. De rechtbank heeft verder overwogen dat het Uwv voor de beoordeling van het arbeidsvermogen van Wajonggerechtigden de methode ‘Sociaal Medische Beoordeling van Arbeidsvermogen’ (SMBA) heeft ontwikkeld. Verder wordt door de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium) gehanteerd. Het Compendium is door de rechtbank gekwalificeerd als vaste gedragslijn die is neergelegd in een interne werkinstructie. De rechtbank heeft het onderzoek door het Uwv zorgvuldig geacht.
2.3.
In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de beoordeling door het Uwv voor onjuist te houden. Appellante wordt geacht vier uur per dag en één uur aaneengesloten te kunnen werken. Daarmee is voldoende rekening gehouden met de problematiek van appellante. Verder is niet in geschil dat appellante over basale werknemersvaardigheden beschikt en een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie. Omdat het Uwv in beroep de eerder geselecteerde taak ‘Strijken’ heeft laten vervallen en die van ‘Scannen’ daarvoor in de plaats heeft gesteld heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde beluit in stand gelaten. Verder zijn beslissingen genomen over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat het in strijd is met de wet en het rechtszekerheidsbeginsel dat de beoordeling van het arbeidsvermogen van appellante niet is gedaan aan de hand van het Claim- Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Het Uwv heeft ten onrechte gebruik gemaakt van de methode SMBA. Het SMBA is volgens appellante niet transparant, verifieerbaar en controleerbaar. Het is onduidelijk welke taken er in de takenbank zitten, wat de taakbeschrijving is en waaraan is getoetst. Het Uwv heeft ten onrechte aangenomen dat appellante over arbeidsvermogen beschikt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op 1 januari 2015 is artikel III, met uitzondering van de onderdelen J, K, L en N, van de Invoeringswet Participatiewet (Staatsblad 2014, 270 en 271) in werking getreden. Per 1 januari 2015 is ook het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) aangepast (Besluit van 8 oktober 2014, Stb. 2014, 359). Op grond van artikel III, onderdeel O, van de Invoeringswet Participatiewet is artikel 3:8a aan de Wajong toegevoegd. Op grond van artikel III, onderdeel P, van de Invoeringswet Participatiewet is artikel 8:10b aan de Wajong toegevoegd.
4.1.2.
Op grond van artikel 8:10b, eerste lid, van de Wajong stelt het Uwv vast of de jonggehandicapte met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft als bedoeld in artikel 3:8 van de Wajong.
4.1.3.
Artikel 3:8, eerste lid, van de Wajong bepaalt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering per dag, de zaterdagen en zondagen niet meegerekend, bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer 75% van de grondslag bedraagt.
4.1.4.
Op 1 januari 2018 is artikel III, onderdeel N, van de Invoeringswet Participatiewet (Staatsblad 2014, 270 en 271) in werking getreden. Dit artikel bepaalt dat in artikel 3:8, eerste lid, van de Wajong ‘75%’ wordt vervangen door: ‘70%’.
4.1.5.
In afwijking van artikel 3:8, eerste lid, van de Wajong bepaalt artikel 3:8a, eerste lid, van de Wajong dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering per dag bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer 75% van de grondslag bedraagt, indien de jonggehandicapte duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Ingevolge het derde lid wordt de jonggehandicapte die op 1 januari 2018 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft geacht op die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie te hebben.
4.1.6.
Voorgaande wetsbepalingen hebben tot gevolg dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 diende te worden verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon, indien zij op die datum mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had.
4.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. In het tweede lid van artikel 1a van het Schattingsbesluit is bepaald dat een taak als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, de kleinste eenheid van een functie is en uit één of meerdere handelingen bestaat.
4.3.
Het Uwv heeft ten behoeve van de beoordeling van het arbeidsvermogen de hiervoor genoemde methode SMBA ontwikkeld, waarmee het arbeidsvermogen van de betrokkene kan worden geanalyseerd. Bij deze beoordeling staat centraal de ‘International Classification of Functioning, Disability and Health’ (ICF). De ICF biedt een denkmodel en een terminologie die kunnen helpen de betrokkene in beeld te brengen en de eventuele problemen te beschrijven die de betrokkenen ervaren in hun functioneren. Als kennis- en beoordelingsondersteunend instrument maakt het Uwv daarbij gebruik van het Methode Ondersteunend Instrument (MOI). Het MOI bevat veel voorkomende relaties tussen activiteiten en participatie waarmee mogelijke knelpunten in werk en werkomgeving zichtbaar kunnen worden gemaakt. Voor het toepassen van de methode SMBA heeft het Uwv het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium) vastgesteld.
4.4.
Uit overwegingen 4.1. tot en met 4.3. volgt dat de stelling van appellante dat het Uwv de beoordeling ten onrechte niet heeft gedaan met gebruik van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) niet slaagt. Bij een beoordeling op grond van artikel 8:10b, eerste lid, van de Wajong gaat het niet om een met behulp van het CBBS vast te stellen resterende verdiencapaciteit maar om het vaststellen van arbeidsvermogen als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit. Deze beoordeling vindt plaats door middel van de SMBA. Appellante betoogt tevergeefs dat het SMBA niet transparant, verifieerbaar en controleerbaar is. Zoals reeds eerder is overwogen, (zie de uitspraak van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018) kan aan het Uwv niet de mogelijkheid worden ontzegd ter uitvoering van zijn wettelijke taak een ondersteunend systeem en methode vast te stellen ter uitvoering van die taak en ter interpretatie van wettelijke voorschriften. De in het Compendium gegeven toelichting op de vier voorwaarden en het begrip duurzaamheid is een uitwerking van de toelichting op deze voorwaarden en het begrip duurzaamheid uit de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Participatiewet (Kamerstukken II, 2011/12, 33 161, blz. 34 e.v. Hoofdstuk 5.1) en uit de nota van toelichting bij het Besluit van 8 oktober 2014 (p. 6 e.v.). Dit systeem is in de externe functie ervan niet meer dan een hulpmiddel om een besluit wat betreft de medische en arbeidskundige uitgangspunten voldoende inzichtelijk te maken. Het is vervolgens aan de bestuursrechter de vraag te beantwoorden of het Uwv met toepassing van de methode SMBA, de daarbij ondersteunende systemen en de in het Compendium opgenomen werkinstructie in de voorliggende zaak voldoende invulling heeft gegeven aan artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en of de gehanteerde werkwijze heeft gevoerd tot een resultaat dat de toetsing aan de artikelen 3:46 en 7:12 van de Awb kan doorstaan. Het gaat daarbij steeds om een volle toetsing van de besluitvorming. Het Uwv heeft, anders dan appellante kennelijk voorstaat, de beoordeling met juistheid uitgevoerd aan de hand van de SMBA-methode en het Compendium gevolgd.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest wordt gevolgd. De artsen hebben dossierstudie verricht, appellante op het spreekuur onderzocht en informatie van de behandelende sector opgevraagd en meegewogen
.In hetgeen door appellante is aangevoerd zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van haar medische situatie. Verder heeft de rechtbank terecht geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met de beperkingen van appellante en mede op basis van de overige bevindingen in het dossier afdoende gemotiveerd waarom en onder welke voorwaarden appellante in staat is ten minste een periode van een uur aaneengesloten te werken en ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 september 2016 voorts voldoende gemotiveerd toegelicht waarom en onder welke voorwaarden appellante de taak ‘Scannen’ kan uitvoeren. De taakbeschrijving ‘Scannen’ is daarbij overgelegd, zodat duidelijk is welke aspecten bij de beoordeling van de geschiktheid van de taak zijn meegewogen.
4.7.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante beschikt over arbeidsvermogen. De Wajong-uitkering van appellante is met ingang van 1 januari 2018 terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon.
4.8.
De overwegingen in 4.4. tot en met 4.7. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
x (getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L. Winters