Uitspraak
17.3585 WBQA
OVERWEGINGEN
BESLISSING
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2019.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had een aanvraag ingediend voor een Indicatie banenafspraak bij het Uwv. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat was om een drempelfunctie uit te oefenen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, omdat de geselecteerde drempelfuncties, facilitair medewerker en wikkelaar, geschikt werden geacht voor haar. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling van de geschiktheid van deze functies.
De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige voldoende hadden gemotiveerd dat appellante, ondanks haar emotionele instabiliteit en andere beperkingen, in staat was om de geselecteerde drempelfuncties uit te voeren. De rechtbank had terecht geen grond gezien om de drempelfuncties niet geschikt te achten, en de Raad bevestigde deze conclusie. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de geschiktheid van drempelfuncties voor mensen met beperkingen, en dat de beoordeling niet alleen theoretisch is, maar ook rekening houdt met de praktische uitvoerbaarheid in de werkcontext.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante in staat is het wettelijk minimumloon te verdienen door het uitvoeren van een drempelfunctie. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.