1.5.Bij besluit van 10 maart 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het tegen het besluit van 18 november 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daartoe is overwogen dat de rente die appellant over de studielening verschuldigd is, niet kan worden aangemerkt als zijn eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De rechtbank heeft daarbij benadrukt dat sprake is van een lening op grond van de Wsf 2000, die door de Staat, overeenkomstig de in de Wsf 2000 neergelegde voorwaarden, aan appellant is verstrekt en waarvan appellant debiteur is. Wettelijke rente, oftewel de rente die een schuldeiser volgens de wet kan eisen van een schuldenaar als deze een betalingsachterstand heeft, kan weliswaar onder omstandigheden als eigendom in de zin van artikel 1 van het EP worden aangemerkt, maar de eigendom van die rente ligt dan bij degene die het onderliggende vorderingsrecht heeft. In het voorliggende geval betreft het echter rente over een studielening en is het de Staat die een vordering tot terugbetaling van die studielening op appellant heeft. Verder heeft de rechtbank overwogen dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit doet zich voor indien die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden strikte wetstoepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. De rechtbank heeft in dit verband gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989 (Harmonisatiewetarrest, NJ 1989, 469) en het arrest van de Hoge Raad van 12 april 1978 (Agrarische waardebepaling, NJ 1979, 533). Anders dan appellant heeft betoogd, kan het ontbreken van een parlementair debat voorafgaand aan de wijziging van artikel 6.3, van de Wsf 2000 in 2015, evenwel niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die niet is verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Dat betekent dat de rechtbank artikel 6.3, tweede lid, van de Wsf 2000 niet aan algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht mag toetsen.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft primair betoogd dat de wetswijziging van 1 augustus 2015, waarbij het tweede lid van artikel 6.3 van de Wsf 2000 is aangepast, buiten toepassing moet worden gelaten omdat de toegevoegde laatste zin van dit lid in strijd is met artikel 1 van het EP en met ongeschreven rechtsbeginselen. Volgens appellant heeft de rechtbank het begrip ‘eigendom’ in artikel 1 van het EP te beperkt, en daarmee in strijd met rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), uitgelegd. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft doen voorkomen alsof appellant het ontbreken van een parlementair debat voorafgaand aan de wijziging van artikel 6.3, tweede lid, van de Wsf 2000 per 1 september 2016 als enige bijzondere omstandigheid heeft genoemd, in het kader van de volgens hem bestaande verplichting om de wetwijziging te toetsen aan algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht. Hij heeft daarbij gewezen op de onbesproken gelaten argumenten inzake het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel en stelt dat de wetswijziging de rechtsorde heeft geschokt. Op basis van de oude tekst van artikel 6.3 van de Wsf 2000 mocht appellant erop vertrouwen dat een negatieve rente in de toekomst hem financieel voordeel zou gaan opleveren.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.Artikel 1 van het EP luidt als volgt:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
4.1.2.Artikel 6.3, tweede lid, van de Wsf 2000 luidt sinds 1 september 2016 als volgt:
“Ten aanzien van de lening hoger onderwijs stelt Onze Minister jaarlijks uiterlijk in december een rentepercentage vast dat gelijk is aan het gemiddeld effectief rendement over de periode van 12 maanden, gerekend van oktober van het voorafgaande jaar tot en met september van het lopende jaar, van de openbare lening, uitgegeven door de Staat der Nederlanden en toegelaten tot de notering aan de officiële markt ter beurze van Amsterdam, met een gemiddelde resterende looptijd van 5 jaren. Het rentepercentage wordt vastgesteld op nul indien deze overeenkomstig de eerste volzin minder dan nul procent bedraagt.”