5.2.1.Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
5.2.5.Voor deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 24 december 2015 tot de datum van de uitspraak van de Raad op 20 mei 2021 is een periode van vijf jaar en bijna vijf maanden verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf, noch in de opstelling van betrokkene aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Dat betekent dat de redelijke termijn met bijna zeventien maanden is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
5.2.7.Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van de Staat onderscheidenlijk van de staatssecretaris wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 265,- (3/17 deel van € 1.500,-). De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 1.235,- (14/17 deel van € 1.500,-). 6. Aanleiding bestaat om de Staat en de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van betrokkene die betrekking hebben op het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 267,- ten laste van de Staat en € 267,- ten laste van de staatssecretaris in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (2 punten, wegingsfactor 0,5).
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt het besluit van 18 april 2019;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 265,-;
- veroordeelt de staatssecretaris tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.235,-;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade voor het overige af;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 267,-;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 267,-;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) aan betrokkene de helft van het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 259,-, zijnde € 129,50 vergoedt;
- bepaalt dat de staatssecretaris aan betrokkene de helft van het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 259,-, zijnde € 129,50 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en E.J. Otten en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput