ECLI:NL:CRVB:2021:1199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
19/3257 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens onvoldoende arbeidsvermogen en jonggehandicapt status

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een Wajong-uitkering aan appellante. De appellante, geboren in 1998, had eerder een aanvraag ingediend die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen op basis van het oordeel dat zij arbeidsvermogen had. De rechtbank Den Haag had deze afwijzing bevestigd. Appellante stelde dat zij geen arbeidsvermogen had en dat de rechtbank belangrijke informatie over haar situatie niet had meegewogen. Tijdens de zitting op 14 april 2021, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, werd het standpunt van het Uwv verdedigd door een vertegenwoordiger. De Raad oordeelde dat appellante niet jonggehandicapt was op haar achttiende verjaardag en dat er geen sprake was van een situatie die haar recht zou geven op een Wajong-uitkering. De Raad concludeerde dat de medische en arbeidsdeskundige grondslagen voor de afwijzing voldoende waren en dat de eerdere toezeggingen van de verzekeringsarts niet als bindend konden worden beschouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

19 3257 WAJONG

Datum uitspraak: 18 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 juni 2019, 18/6942 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 14 april 2021. Appellante is verschenen, vergezeld door haar moeder en bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1998, heeft met een door het Uwv op 13 mei 2016 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellante een lichte verstandelijke beperking heeft. Bij de aanvraag is een rapport van
1 december 2015 van een psychologisch onderzoek van een orthopedagoog gevoegd. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 1 september 2016 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellante arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Appellante heeft met een door het Uwv op 9 maart 2018 ontvangen formulier opnieuw een Wajong aanvraag ingediend. Daarbij is opnieuw het rapport van 1 december 2015 van de orthopedagoog overgelegd en daarnaast een verslag diagnostisch onderzoek van 8 februari 2016 van een gedragsdeskundige/orthopedagoog van Stichting MEE. Verder is een CIZ-indicatie van 8 december 2017 voor onbepaalde tijd voor het zorgprofiel VG Wonen met begeleiding en zorg voor 24 uur ingebracht. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 26 april 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellante arbeidsvermogen heeft.
1.3.
Bij besluit van 26 september 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 april 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv, dat appellante arbeidsvermogen heeft, onderschreven en overwogen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Dat de verzekeringsarts appellante tijdens het spreekuur van 9 april 2018 zou hebben toegezegd dat zij recht zou hebben op een Wajong-uitkering als zij een indicatie voor dagbesteding zou hebben, is niet gebleken. Dit blijkt niet uit het rapport van de verzekeringsarts en ook niet uit de in beroep overgelegde e-mails. Daarbij komt dat ook als de verzekeringsarts die toezegging zou hebben gedaan, naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden gesproken van een bevoegdelijke gedane, schriftelijke, uitdrukkelijke en eenduidige toezegging, dan wel van een gerechtvaardigde verwachting op grond waarvan het Uwv was gehouden om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij geen arbeidsvermogen heeft. De rechtbank heeft volgens appellante nagelaten het in beroep overgelegde verslag van Middin
van 22 november 2018 van haar dagbesteding bij [naam dagbesteding] bij de beoordeling te betrekken. Appellante heeft gesteld dat hieruit blijkt dat zij gemakkelijk overschat wordt en dat zij niet zelfstandig taken kan uitvoeren en zeker niet langere tijd achter elkaar kan werken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een artikel uit Trouw van
5 januari 2019, een werkverslag van 19 maart 2021 en een e-mail van 30 maart 2021 van een klantmanager van de gemeente Den Haag ingebracht. Appellante heeft haar beroep op het vertrouwensbeginsel gehandhaafd met de stelling dat sprake is van een gerechtvaardigde verwachting. De verzekeringsarts heeft volgens appellante op het spreekuur toegezegd dat als zij nog aanvullende gegevens over de dagbesteding zou kunnen overleggen, de Wajonguitkering zou worden toegekend. Deze gegevens heeft appellante vervolgens bij email van 9 april 2018 ingebracht. De consulente van Stichting MEE was aanwezig op het spreekuur van de verzekeringsarts en in haar brief van 7 december 2018 heeft zij verklaard dat de verzekeringsarts deze toezegging heeft gedaan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het tweede lid wordt de ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onder a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
4.1.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellante arbeidsvermogen had op [geboortedatum] 2016, de dag dat zij achttien jaar is geworden, en op 9 maart 2018, de dag dat zij haar nieuwe aanvraag heeft ingediend. Uit wat ter zitting is besproken is gebleken dat het geschil zich daarbij toespitst op de vraag of voldaan is aan de voorwaarde dat appellante niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur en niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Bij zijn onderzoek heeft de verzekeringsarts geen gebrek aan energie of verstorende vermoeidheid vastgesteld. De verzekeringsarts is in verband met de lichte verstandelijke beperking van appellante uitgegaan van de noodzaak tot veel begeleiding in de werksituatie. De verzekeringsarts heeft beperkingen op het gebied van de conceptuele en sociale vaardigheden aangenomen. Appellante kan het werk niet zelfstandig plannen en de voortgang niet zelf bewaken. Werken onder hoog tempo en tijdsdruk kan appellante niet. Als appellante zich een taak eigen heeft gemaakt en het routine wordt, mag een laagnormaal handelingstempo verwacht worden. Appellante is aangewezen op enkelvoudige, voorgestructureerde werkzaamheden, die zij volgens een vaste werkwijze kan uitvoeren in een relatief kleinschalige en overzichtelijke werksetting. Een vaste leidinggevende als bestendig en laagdrempelig aanspreekpunt in de buurt is belangrijk om spanningen en stilvallen door onzekerheid op te vangen. Instructie moet gebeuren op het aanwezige begripsniveau en dient verbaal ondersteund te worden en in kleine porties en met voldoende pauzes te worden aangeboden. Met adequate begeleiding en ondersteuning is appellante ondanks haar beperkingen ten minste vier uur per dag belastbaar en is zij in staat ten minste een uur aaneengesloten te werken. De rechtbank heeft in de voorhanden zijnde medische informatie terecht geen aanleiding gezien voor twijfel aan deze inzichtelijke gemotiveerde conclusies van de verzekeringsartsen.
4.4.
De in hoger beroep overgelegde stukken bieden geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Uit het verslag van de dagbesteding van 22 november 2018 van Middin blijkt dat appellante niet zelfstandig functioneert omdat zij geen initiatief neemt om aan de slag te gaan en een afwachtende houding heeft. De noodzaak voor intensieve begeleiding en toezicht om te voorkomen dat appellante stilvalt is door de verzekeringsartsen van het Uwv onderkend. Dit sluit de aanwezigheid van arbeidsvermogen niet uit. Evenmin is gebleken dat hierdoor het productieproces vaker dan een keer per uur zal moeten worden onderbroken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er ten slotte terecht op gewezen dat ook de toegekende CIZ-indicatie arbeidsvermogen niet uitsluit.
4.5.
Appellante heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat zij een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie en over basale werknemersvaardigheden beschikt
.Deze voorwaarden behoeven daarom geen verdere bespreking.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat appellante niet jonggehandicapt was op haar achttiende verjaardag. Evenmin is sprake van een situatie als bedoeld in het tweede lid van artikel 1a:1 van de Wajong. Appellante heeft verklaard dat haar medische situatie sinds haar vorige aanvraag in 2016 niet is gewijzigd.
4.7.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559. Het oordeel van de rechtbank dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet slaagt en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Van een toezegging van de kant van het Uwv is niet gebleken.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.M.M. Chevalier