ECLI:NL:CRVB:2021:1154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
19/4169 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een WIA-uitkering van appellant. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de WIA-uitkering van appellant herzien en een bedrag van € 35.952,97 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd. De herziening was gebaseerd op het feit dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden voor een zorginstelling, de Stichting. Het Uwv had appellant eerder in 2008 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 80 tot 100%.

Naar aanleiding van informatie van de gemeente Leerdam heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de werkzaamheden van appellant voor de Stichting. Uit het onderzoeksrapport bleek dat appellant zorgactiviteiten had verricht zonder dit aan het Uwv te melden. Het Uwv heeft appellant op 29 maart 2018 in kennis gesteld van het voornemen tot het opleggen van een boete en heeft op 1 mei 2018 de WIA-uitkering herzien en een terugvordering ingesteld. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard, met uitzondering van de boete, die werd verlaagd.

De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de besluitvorming van het Uwv is gebaseerd op onrechtmatig verkregen bewijs en dat zijn werkzaamheden niet als arbeid in het economisch verkeer kunnen worden aangemerkt. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv terecht de WIA-uitkering heeft herzien en de terugvordering heeft ingesteld, en dat de boete terecht is opgelegd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden, wat leidde tot de herziening van de uitkering en de terugvordering van het onterecht betaalde bedrag.

Uitspraak

19 4169 WIA

Datum uitspraak: 12 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
27 augustus 2019, 19/392 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Hemelaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021, deels via videobellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hemelaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 20 mei 2008 in aanmerking gebracht
voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Naar aanleiding van informatie van de gemeente Leerdam heeft het Uwv een onderzoek
ingesteld naar de werkzaamheden die appellant zou hebben verricht voor [naam stichting] (de Stichting), een zorginstelling die als activiteit heeft het thuis verzorgen en verplegen van personen met een lichamelijke en/of verstandelijke beperking of een persoonlijkheidsstoornis. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport van 7 februari 2018. Uit dit onderzoek is onder meer gebleken dat appellant via de Stichting zorgactiviteiten heeft verricht voor cliënten van de Stichting en dat hij het Uwv over die activiteiten niet heeft geïnformeerd.
1.3.
Het Uwv heeft appellant op 29 maart 2018 in kennis gesteld van het voornemen
tot het opleggen van een boete. Appellant heeft bij brief van 20 april 2018 op dit voornemen gereageerd.
1.4.
Bij besluit van 1 mei 2018 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant over de periode 1 augustus 2014 tot en met 31 december 2017 herzien. Daarnaast heeft het Uwv over deze periode een bedrag van € 35.952,97 aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellant teruggevorderd. Het Uwv heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat de inkomsten uit de zorgactiviteiten van appellant gevolgen hebben voor de hoogte van zijn WIA-uitkering.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 1 mei 2018 heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 5.400,-, omdat appellant niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan.
1.6.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 1 mei 2018. Voor zover hier van belang heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 18 december 2018 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 mei 2018 tot herziening en terugvordering van de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2018 tot oplegging van een boete van € 5.400,- heeft het Uwv gegrond verklaard en in verband met de draagkracht van appellant de boete verlaagd naar € 3.612,96. Daarbij is het Uwv uitgegaan van een periode van 12 maanden om de boete terug te betalen en van een aflossingscapaciteit van € 301,08 per maand. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant van 1 augustus 2014 tot en met 31 december 2017 activiteiten als zorgverlener heeft verricht die moeten worden aangemerkt als activiteiten die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn. Appellant heeft deze activiteiten niet aan het Uwv gemeld en daarmee zijn inlichtingenplicht geschonden. Omdat appellant geen administratie heeft overgelegd heeft het Uwv een schatting gemaakt van de hoogte van zijn inkomsten als zorgverlener. Hierbij heeft het Uwv aansluiting gezocht bij de inkomsten die de Stichting heeft ontvangen uit aan haar cliënten toegekende persoonsgebonden budgetten (PGB’s).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv, anders dan door appellant betoogd, bij zijn onderzoek geen gebruik heeft gemaakt van onrechtmatig verkregen bewijs. De rechtbank heeft appellant ook niet gevolgd in zijn standpunt dat de door hem verrichte werkzaamheden moeten worden aangemerkt als vriendendienst of vrijwilligerswerk. Door van de werkzaamheden geen melding te maken heeft appellant volgens de rechtbank de inlichtingenplicht geschonden. De rechtbank heeft de schatting die het Uwv heeft gemaakt van de uit deze werkzaamheden verkregen inkomsten onderschreven. De Rechtbank heeft daarbij het standpunt van het Uwv dat appellant en de Stichting niet los van elkaar kunnen worden gezien gevolgd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv aan appellant over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 31 december 2017 een bedrag van € 35.952,97 teveel aan WIAuitkering betaald. Het Uwv is gehouden de WIA-uitkering te herzien en hetgeen onverschuldigd aan appellant is betaald van hem terug te vorderen. Het Uwv is voorts verplicht een boete op te leggen aan appellant wegens schending van de inlichtingenplicht. De gebleken verwijtbaarheid van appellant, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan en de persoonlijke omstandigheden, hebben de rechtbank geen aanleiding geven om van een lager bedrag dan € 3.612,96 uit te gaan.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de besluitvorming van het Uwv is gebaseerd op onrechtmatig verkregen bewijs, omdat de gegevens van de Stichting, en meer in het bijzonder de declaraties en rekeningafschriften van de Stichting, zijn verkregen door een onbevoegd toezichthouder van de gemeente Leerdam. Daarnaast heeft appellant gesteld dat de omvang van zijn werkzaamheden als vrijwilliger bij de Stichting en de daaraan toe te kennen waarde in het maatschappelijke verkeer niet kunnen worden herleid tot een geldelijke beloning en daarom door het Uwv niet op een juiste wijze zijn geschat. Daaraan heeft appellant toegevoegd dat hij geen inkomsten heeft ontvangen anders dan een vrijwilligersvergoeding. Appellant heeft voorts gesteld dat hij in zijn hoedanigheid als privépersoon niet vereenzelvigd kan worden met de Stichting en dat de inkomsten van de Stichting dan ook niet aan hem kunnen worden toegerekend. Tenslotte heeft appellant aangevoerd dat het Uwv bij de schatting van zijn inkomsten op grond van zijn werkzaamheden bij de Stichting ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gemaakte kosten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overwegingen 4 tot en met 7 van de aangevallen uitspraak.
Onrechtmatig verkregen bewijs
4.2.
De betreffende toezichthouder van de gemeente Leerdam is per 21 februari 2017 aangesteld en is met ingang van die datum belast met een toezichthoudende taak in het kader van de Wmo (Gemeenteblad van 20 februari 2017, nummer 27038). In verband met een lopend onderzoek naar fraude met PGB’s heeft de toezichthouder op 22 februari 2017 door middel van een meldingsformulier contact gezocht met het Uwv. Uit het onderzoeksrapport van 7 februari 2018 en het gestelde ter zitting is gebleken dat de toezichthouder de bij zijn onderzoek verkregen stukken ter beschikking heeft gesteld aan het Uwv. Deze stukken betreffen onder meer de administratie van de Stichting en meer in het bijzonder de declaraties en rekeningafschriften van de Stichting over de periode 1 augustus 2014 tot en met 27 maart 2017. Bij brief van 22 februari 2018 heeft appellant rekeningafschriften van de Stichting over de periode van na 1 maart 2017 tot eind 2017 aan het Uwv overgelegd. Aan de besluitvorming hebben zowel de door de toezichthouder aan het UWV ter beschikking gestelde rekeningafschriften als de door appellant zelf overgelegde rekeningafschriften ten grondslag gelegen. Overwogen wordt dat de toezichthouder de rekeningafschriften in het kader van zijn toezichthoudende taak heeft verkregen en deze in verband met het tegengaan van uitkeringsfraude aan het Uwv ter hand heeft mogen stellen. Een wettelijke grondslag daarvoor is gelegen in artikel 54, eerste en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Gelet hierop slaagt de beroepsgrond dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs niet.
Herziening en terugvordering
4.3.
Een besluit tot herziening en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:470). Gelet hierop is het aan het Uwv om feiten aan te dragen die aannemelijk maken dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van zijn zorgactiviteiten.
4.4.
Bij de vraag of er sprake is van arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht, komt betekenis toe aan de aard van de activiteiten en de omgeving waarbinnen die activiteiten worden verricht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:474). Appellant heeft op 24 januari 2018 in een gesprek met inspecteurs van het Uwv verklaard dat hij gemiddeld twintig uur per week ten behoeve van vier cliënten van de Stichting zorgactiviteiten heeft verricht en dat hij daarnaast gemiddeld acht uur per week reistijd had. De werkzaamheden van appellant bestonden, zoals appellant tijdens de hoorzitting op 7 november 2018 nader heeft toegelicht aan de hand van enkele door hem overgelegde stukken, uit het verlenen van persoonlijke zorg en individuele begeleiding aan de cliënten. Daarnaast komt uit de verklaringen van appellant naar voren dat hij ook de aan de zorgactiviteiten verbonden administratieve taken voor de Stichting vervulde. Anders dan appellant heeft gesteld kunnen deze werkzaamheden niet worden aangemerkt als vrijwilligerswerk, omdat zij zijn verricht in het economisch verkeer en het verkrijgen van geldelijk voordeel ermee is beoogd, dan wel volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kon worden verwacht. Het al dan niet daadwerkelijk ontvangen van een vergoeding is hierbij niet van belang (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 mei 2019, ECLI:N:CRVB:2019:1678). Door geen melding te maken van zijn werkzaamheden heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden. De schending van de inlichtingenplicht heeft appellant ook erkend.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak is in een geval waarin een uitkeringsgerechtigde heeft nagelaten opgave te doen van zijn werkzaamheden en van de gewerkte uren zelf geen registratie heeft bijgehouden, aanvaardbaar dat het Uwv een schatting maakt van de omvang van die werkzaamheden. Het risico dat die schatting ten nadele van betrokkene uitvalt komt voor diens rekening en risico, mits door het Uwv voldoende en zorgvuldig onderzoek is verricht om tot een vaststelling te komen die de werkelijkheid zo dicht mogelijk benadert (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:145).
4.6.
Appellant heeft geen urenregistratie en financiële administratie van de Stichting overgelegd. Het Uwv heeft de schatting van de inkomsten van appellant op grond van zijn werkzaamheden bij de Stichting over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 31 december 2017 daarom mogen baseren op de bedragen die op grond van PGB’s aan de Stichting zijn betaald. Deze schatting wordt zorgvuldig en redelijk geacht. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat deze bedragen aan de Stichting zijn betaald en niet aan hem kunnen worden toegerekend. Uit informatie van de Kamer van Koophandel van 9 maart 2017 volgt dat appellant enig en zelfstandig bevoegd bestuurder is van de Stichting. Daarnaast heeft appellant op 12 april 2017 verklaard dat hij de enige persoon is die toegang heeft tot de bankrekening van de Stichting en dat hij deze bankrekening voor zowel zakelijke als privédoeleinden gebruikt. Verder heeft appellant in een gesprek met inspecteurs van het Uwv op 16 augustus 2017 toegelicht dat er geen andere personen zijn die werkzaamheden voor de Stichting hebben verricht. De inkomsten van de Stichting kunnen daarom volledig aan appellant worden toegerekend. Appellant heeft onvoldoende inzicht geboden in (de hoogte van) de gemaakte kosten van de Stichting. Het Uwv heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om bij de berekening van de inkomsten van de Stichting met de gestelde kosten rekening te houden.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 31 december 2017 heeft herzien en op goede gronden een bedrag van € 35.952,97 aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellant heeft teruggevorderd.
Boete
4.8.
Volgens vaste rechtspraak is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenplicht is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering wegens onterecht of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:470). Dit brengt mee dat het Uwv moet aantonen dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv geen mededeling te doen van zijn werkzaamheden voor de Stichting.
4.9.
Met het overleggen van het onderzoeksrapport van 7 februari 2018 heeft het Uwv aangetoond dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv geen mededeling te doen van zijn werkzaamheden voor de Stichting. Zoals vastgesteld in 4.4 heeft appellant ook deze schending erkend. Appellant kan hier een verwijt van worden gemaakt. Dit betekent dat het Uwv verplicht was tot het opleggen van een boete. Appellant heeft tegen de hoogte van de boete van € 3.612,96 geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Deze boete wordt evenredig geacht.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en S. Wijna en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L. Winters