Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 oktober 2018, 18/3812 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Namens appellante heeft mr. C.F.A. Cadot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend en haar standpunt nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021, deels via videobellen. Appellante is – daartoe ambtshalve opgeroepen – verschenen, bijgestaan door mr. Cadot. Het Uwv – eveneens ambtshalve opgeroepen – heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.
1.1. Appellante, destijds woonachtig in België, is vanaf 2 juli 2012 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [bedrijf 1] B.V. ( [bedrijf 1] ) als administratief medewerkster/gastvrouw voor 27 uur per week, nadien gewijzigd in 35 uur per week. Deze dienstbetrekking is per 1 juli 2015 beëindigd door het sluiten van een vaststellingsovereenkomst. Met ingang van 15 juni 2015 is appellante in dienst getreden bij [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ). De arbeidsomvang is daarbij vastgesteld op acht uur per week. In de arbeidsovereenkomst is vermeld dat appellante haar werkzaamheden in en vanuit [plaatsnaam 1 in Nederland] verricht. [naam 1] , aanvankelijk partner en inmiddels echtgenoot van appellante, was tot medio 2015 eigenaar van [bedrijf 1] en is ook eigenaar van [bedrijf 2] .
1.2. Het Uwv heeft appellante met ingang van 1 juli 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. De inkomsten die appellante verwierf bij [bedrijf 2] zijn op de WW-uitkering in mindering gebracht. De WW-uitkering is op 28 februari 2017 geëindigd.
1.3. In het kader van een themaonderzoek naar de WW-aanspraken van grensarbeiders die in het buitenland wonen maar nog gedeeltelijk in Nederland werken, is onderzoek gedaan naar de situatie van appellante. De resultaten van het onderzoek zijn vastgelegd in een onderzoeksrapport van 24 februari 2017. De themaonderzoeker heeft geconcludeerd dat appellante niet in Nederland werkzaam is, omdat zij vanuit het kantoor aan huis in België werkzaam is. Voorts is vastgesteld dat appellante dit niet bij het Uwv heeft gemeld. Naar aanleiding van een schriftelijke reactie van appellante heeft er een aanvullend onderzoek plaatsgevonden. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in een onderzoeksrapport van 11 juli 2017. Daarin is onder meer vastgelegd dat appellante niet heeft kunnen aantonen dat zij in Nederland werkzaam is geweest.
1.4. Bij besluit van 2 augustus 2017 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante ingetrokken per 1 juli 2015, omdat gebleken is dat appellante tijdens de uitkeringsperiode niet in Nederland werkzaam is geweest. Tevens heeft het Uwv over de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 januari 2017 een bedrag van in totaal € 38.655,95 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellante teruggevorderd.
1.5. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 augustus 2017. Bij beslissing op bezwaar van 26 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante vanaf 1 juli 2015 geen werkzaamheden in Nederland heeft verricht en daarom geen recht heeft op een uitkering vanuit Nederland.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat appellante
alleen aanspraak kan maken op een Nederlandse WW-uitkering als zij per 1 juli 2015 moet worden aangemerkt als gedeeltelijk werkloos in de zin van artikel 65, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004). Uit het verslag van het gesprek van 20 februari 2017 met de themaonderzoeker blijkt dat appellante heeft verklaard dat zij sinds haar eerste WW-dag vanuit een kantoor aan huis in België heeft gewerkt en dat zij twee keer per jaar (in maart en september) meegaat naar beurzen in Duitsland en Nederland. Appellante heeft het gespreksverslag van 20 februari 2017 weliswaar niet ondertekend, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inhoud onjuist is. Daarbij heeft de rechtbank met name van belang geacht dat appellante ter zitting heeft verklaard dat zij vanaf de eerste WW-dag de boekhoudkundige werkzaamheden vanuit huis heeft gedaan en dat uit het verslag van een gesprek met de themaonderzoeker op 5 juli 2017 blijkt dat appellante in haar eerste werkweken bij [bedrijf 2] het boekhoudprogramma heeft opgezet. Verder heeft appellante ter zitting verklaard dat het Uwv in overleg met haar de gespreksverslagen heeft opgesteld. Volgens de rechtbank mocht het Uwv dan ook het gespreksverslag van 20 februari 2017 aan de herziening [lees: intrekking] van de WW-uitkering van appellante ten grondslag leggen. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv op juiste gronden heeft geconcludeerd dat appellante op 1 juli 2015 haar werkzaamheden verrichtte vanuit het kantoor aan huis in België. Dit betekent dat appellante op 1 juli 2015 volledig werkloos was in Nederland. De door appellante overgelegde verklaringen van [naam 1] en van zakelijke relaties, van eind oktober en begin november 2017, leiden niet tot een ander oordeel. De verklaringen zijn algemeen van aard en zien op langere perioden. Uit geen van de verklaringen kan worden opgemaakt waar appellante op 1 juli 2015 haar werkzaamheden verrichtte. Ook de verklaring van appellante ter zitting, dat zij in de eerste maanden veel (voornamelijk) administratief werk heeft verricht bij [bedrijf 1] en bij haar accountant op kantoor in Nederland, leidt niet tot een ander oordeel. Deze verklaring legt te weinig gewicht in de schaal om het gespreksverslag van
20 februari 2017 opzij te zetten. Ook uit de door appellante overgelegde aangiften omzetbelasting blijkt niet dat zij op 1 juli 2015 haar werkzaamheden verrichtte in Nederland in plaats van in België.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij vanaf 1 juli 2015 haar werkzaamheden heeft verricht vanuit het kantoor aan huis in België. Appellante stelt vanaf haar eerste werkloosheidsdag wel fysiek in Nederland werkzaam te zijn geweest. Haar werkzaamheden, waaronder het opzetten van een eigen boekhoudprogramma voor [bedrijf 2] , vonden plaats in [plaatsnaam 1 in Nederland] en [plaatsnaam 2 in Nederland] . Pas na verloop van tijd is appellante de boekhouding vanuit het kantoor aan huis in België gaan verrichten. Daarmee was circa één uur per week gemoeid. Ook het overleg met de accountant vond in Nederland plaats. Bovendien is appellante al vrij snel servicewerkzaamheden gaan verrichten voor de onderneming, die eveneens in Nederland plaatsvonden. Volgens appellante heeft zij met de overgelegde verklaringen aannemelijk gemaakt dat het gespreksverslag van 20 februari 2017 onjuist is. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat voor de beoordeling van de vraag in welk land men recht heeft op een WW-uitkering, niet enkel doorslaggevend behoort te zijn waar men fysiek werkzaamheden verricht, maar dat ook andere omstandigheden dan fysieke aanwezigheid bij de beoordeling van het recht op een Nederlandse WW-uitkering meegewogen dienen te worden. Appellante heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:1905 in een volgens haar vergelijkbare zaak. 3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het toepasselijk toetsingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 19 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4217. Dit is de uitspraak die door de Raad is gedaan op het hoger beroep tegen de in 3.1 genoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam. 4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante voor het intreden van haar werkloosheid op 1 juli 2015 werkzaam is geweest in Nederland. Evenmin is in geschil dat appellante na 1 juli 2015 voor acht uur per week werkzaam is geweest voor [bedrijf 2] . Appellante stelt dat zij na 1 juli 2015 de werkzaamheden voor [bedrijf 2] (gedeeltelijk) in Nederland heeft verricht, zodat zij in Nederland gedeeltelijk werkloos is en daarmee recht heeft op een WW-uitkering. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden voor [bedrijf 2] uitsluitend in België plaatsvonden, zodat het Belgische orgaan op grond van artikel 65, tweede lid en vijfde lid, onder a, van Vo 883/2004 bevoegd is ter zake van een werkloosheidsuitkering voor appellante.
4.3. Zoals de Raad in de in 4.1 genoemde uitspraak heeft overwogen volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 september 2012, C-137/11, Partena, ro. 57, dat voor een beoordeling waar werkzaamheden worden verricht, bepalend is de plaats waar concreet de aan die werkzaamheid verbonden werkzaamheden worden verricht. De stelling van appellante dat ook andere omstandigheden dan de fysieke plaats waar de werkzaamheden worden verricht bij de beoordeling moet worden betrokken, wordt daarom niet gevolgd.
4.4. Verder is van belang dat het Uwv aan appellante met ingang van 1 juli 2015 een uitkering op grond van de WW heeft toegekend en deze uitkering nu met terugwerkende kracht heeft ingetrokken. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4921) is een besluit als hier aan de orde een belastend besluit. Dat betekent dat het Uwv aannemelijk moet maken dat aan de voorwaarde voor intrekking is voldaan, door feiten aan te dragen die aannemelijk maken dat appellante de werkzaamheden voor [bedrijf 2] niet geheel of gedeeltelijk in Nederland verrichtte. Indien op grond van de gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde van belang de werkzaamheden voor [bedrijf 2] niet geheel of gedeeltelijk in Nederland verrichtte, dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. 4.5. Het Uwv is bij zijn besluitvorming afgegaan op de inhoud van de in 1.3 genoemde rapporten van 24 februari 2017 en 11 juli 2017. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien appellante niet aan haar eerste verklaring te houden, inhoudende dat zij haar werkzaamheden voor [bedrijf 2] heeft verricht vanuit een kantoor aan huis in België en dat zij zich bezig hield met boekhoudkundige werkzaamheden en telefonische service. Daarbij heeft het Uwv betekenis gehecht aan het feit dat appellante weliswaar bij brief van 14 maart 2017 nader heeft toegelicht dat zij een deel van haar werkzaamheden, zoals het bezoeken van klanten, het bijwonen van vergaderingen/bijeenkomsten, het bezoeken van leveranciers en het oplossen van service- en garantieproblemen, in Nederland heeft verricht, maar dat zij van deze door haar gestelde werkzaamheden in Nederland geen bewijsstukken heeft kunnen overleggen. De bij het bezwaarschift meegezonden bewijstukken zijn volgens het Uwv niet voldoende om te bewijzen dat zij direct vanaf de eerste WW-dag voor haar werk minimaal één keer per week in Nederland werkzaam was.
4.6. In bezwaar heeft appellante haar bij brief van 14 maart 2017 gegeven toelichting nader onderbouwd met onder meer verklaringen van zakenrelaties van [bedrijf 2] . Daaruit blijkt dat appellante met enige regelmaat in Nederland is geweest om werkzaamheden voor [bedrijf 2] te verrichten. Zo heeft [naam 2] ( [BV 2] ) verklaard dat appellante in de periode van 15 juni 2015 tot en met 15 december 2015 meerdere dagen op het kantoor in [plaatsnaam 2 in Nederland] aanwezig is geweest om diverse administratieve werkzaamheden te verrichten. Ook zou appellante volgens [naam 3] ( [BV 3] ) in de periode van 15 juni 2015 tot en met 28 februari 2017 wekelijks bij klanten op de bouw in Zuid-Holland zijn geweest. Volgens [naam 4] ( [BV 4] ) zou appellante in voornoemde periode ook wekelijks bij het magazijn van [BV 4] in [plaatsnaam 3 in Nederland] zijn geweest om artikelen te halen/te brengen. Anders dan het Uwv en de rechtbank hebben geoordeeld en ondanks het feit dat deze verklaringen algemeen van aard zijn en zien op een lange periode, is er geen aanleiding aan deze verklaringen voorbij te gaan. Deze verklaringen ondersteunen immers het betoog van appellante dat zij juist in de eerste periode van haar dienstbetrekking met [bedrijf 2] voornamelijk werkzaam is geweest in Nederland om de administratie voor deze nieuwe onderneming op te zetten en daarvoor naar [plaatsnaam 1 in Nederland] en [plaatsnaam 2 in Nederland] moest en dat zij servicewerkzaamheden heeft verricht, waarvoor zij ook naar Nederland moest, aangezien zowel alle klanten als alle leveranciers van [bedrijf 2] in Nederland zijn gevestigd en ook de bouwobjecten zich in Nederland bevinden. Het had dan ook op de weg van het Uwv gelegen, nader onderzoek in te stellen naar de juistheid van deze verklaringen, indien bij het Uwv daarover twijfels bestonden. Het Uwv heeft daartoe blijkbaar geen aanleiding gezien. Onder deze omstandigheden en gelet op de onder 4.4 weergegeven maatstaf, wordt geoordeeld dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante geen werkzaamheden heeft verricht in Nederland maar uitsluitend in België.
4.7. Uit 4.6 volgt dat appellante niet, zoals het Uwv heeft gesteld, op 1 juli 2015 in Nederland volledig werkloos is geworden. De WW-uitkering van appellante is dan ook ten onrechte ingetrokken. Daarmee is ook de grondslag voor de terugvordering komen te vervallen.
4.8. De conclusie uit 4.1 tot en met 4.7 is dat het hoger beroep van appellante slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond worden verklaard en zal het bestreden besluit worden vernietigd. Er bestaat aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 2 augustus 2017 te herroepen.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor de kosten in de bezwaarprocedure, € 1.068,- voor de verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.068,- voor de verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 3.204,-.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 april 2018;
- herroept het besluit van 2 augustus 2017;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 26 april 2018;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van totaal € 3.204,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2021.
(getekend) V.M. Candelaria