In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van studiefinanciering van appellante. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op basis van een controle op het woonadres van appellante besloten haar studiefinanciering te herzien, omdat zij niet op het basisregistratiepersonen (brp)-adres zou wonen. Appellante ontkende dit en stelde dat zij tijdelijk bij haar moeder verbleef na een ruzie met haar vriend, die op het brp-adres woonde. De minister had een bedrag van € 5.383,92 teruggevorderd, omdat appellante als thuiswonende studerende was aangemerkt in plaats van als uitwonende studerende, wat leidde tot een lagere studiefinanciering.
De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad oordeelde dat de minister voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellante ten tijde van de controle niet op het brp-adres woonde. De Raad benadrukte dat de bewijslast in eerste instantie op de minister rust, maar dat appellante niet het onomstotelijke bewijs had geleverd dat het wettelijk vermoeden van de minister onjuist was. De verklaringen van de hoofdbewoner en appellante zelf waren niet voldoende om aan te tonen dat zij op het brp-adres woonde.
De Raad concludeerde dat de terugwerkende kracht van de herziening niet het gevolg was van een discretionaire bevoegdheid van de minister, maar voortvloeide uit de wetgeving. De herziening en terugvordering van de studiefinanciering over de periode vanaf 1 oktober 2015 werd in stand gehouden, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, met H. Spaargaren als griffier.