ECLI:NL:CRVB:2016:1978

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
31 mei 2016
Zaaknummer
15/1173 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonadres en toepassing hardheidsclausule

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van betrokkene door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat betrokkene tijdens een controle niet woonachtig was op het geregistreerde brp-adres, wat in beginsel leidt tot een herziening van de studiefinanciering. Betrokkene heeft echter niet het onomstotelijke bewijs geleverd dat hij wel op het brp-adres woonde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verklaring van de hoofdbewoonster voldoende feitelijke grondslag bood voor het standpunt van de appellant, maar de Centrale Raad van Beroep is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hardheidsclausule van toepassing was. De Raad stelt dat de bewijslast bij betrokkene ligt en dat hij niet heeft aangetoond dat hij tot eind april 2014 op het brp-adres heeft gewoond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van betrokkene wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

15/1173 WSF
Datum uitspraak: 25 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 januari 2015, 14/4088 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D. Dronkers, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Dronkers.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
De gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) is op 6 januari 2014 vervangen door de basisregistratie personen (brp). In deze uitspraak wordt onder de brp tevens verstaan de gba.
1.1.2.
Betrokkene stond van 11 juli 2012 tot 22 mei 2012 in de brp ingeschreven onder het adres [adres] te [woonplaats] . Onder dit adres staan tevens zijn tante
[naam tante] , die de hoofdbewoonster is, zijn oom [naam oom] en hun kind ingeschreven.
1.1.3.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 28 juli 2012 met ingang van 1 augustus 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan betrokkene toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Bij besluiten van 20 oktober 2012 en 10 december 2013 is deze toekenning voor de jaren 2013 en 2014 voortgezet.
1.2.1.
Op 21 mei 2014 hebben twee controleurs in opdracht van appellant onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder betrokkene op dat moment in de brp was ingeschreven om te controleren of hij op dit adres woont. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoonster opgenomen. Van het onderzoek is op 27 mei 2014 een rapport opgemaakt. Bij het rapport is een verklaring van de hoofdbewoonster gevoegd.
1.2.2.
De hoofdbewoonster heeft het volgende verklaard. Betrokkene heeft hier ongeveer 2,5 jaar gewoond. Hij woont, na een ruzie, sinds drie á vier weken niet meer op dit adres. Sindsdien is er geen contact meer met hem geweest en we weten niet waar hij nu verblijft. Hij kan hier niet meer komen wonen. Hij heeft veel spullen meegenomen, maar er ligt nog een deel op zijn oude kamer. Hij hoefde niets te betalen en er was geen contract. Hij sliep voornamelijk op dit adres en mocht hier geen vrienden uitnodigen. Hij had een sleutel van de woning, maar heeft deze na de ruzie moeten inleveren. Verder staat in het rapport het volgende beschreven. De hoofdbewoonster heeft de controleurs de kamer van betrokkene getoond. In de kast op die kamer heeft de hoofdbewoonster persoonlijke spullen van betrokkene getoond die hij volgens haar nog moet ophalen. Het betreft wat kleding, ondergoed en wat oude schoolspullen. Volgens de hoofdbewoonster liggen er verder in de woning geen spullen meer van betrokkene behalve misschien wat wasgoed. In het rapport is geconcludeerd dat betrokkene niet woont op het geregistreerde brp-adres.
1.3.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, op basis van het onder 1.2.2 weergegeven rapport bij besluit van 13 juni 2014 de vanaf 1 augustus 2012 aan betrokkene toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat betrokkene vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan betrokkene over augustus 2012 tot en met mei 2014
te veel betaalde bedrag van € 4.291,55 is daarbij van hem teruggevorderd.
1.4.
Appellant heeft het tegen het besluit van 13 juni 2014 gemaakte bezwaar bij besluit van 15 september 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 13 juni 2014 herroepen voor zover daarbij de studiefinanciering over de periode van 1 augustus 2012 tot 1 mei 2014 is herzien en een bedrag van € 4.291,55 is teruggevorderd. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van de hoofdbewoonster een voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van appellant dat betrokkene ten tijde van de controle niet woonde op zijn brp-adres. De rechtbank is evenwel van oordeel dat uit de bevindingen van het huisbezoek genoegzaam is gebleken dat betrokkene tot 1 mei 2014 wel woonde op zijn brp-adres zodat reeds daarmee het wettelijk vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 is weerlegd. Appellant had dan ook onder toepassing van de hardheidsclausule moeten afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en van herziening en terugvordering over de periode van 1 augustus 2012 tot 1 mei 2014 moeten afzien.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat door hem toepassing had moeten worden gegeven aan de hardheidsclausule. Daartoe wordt primair gesteld dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat toepassing van de hardheidsclausule evenzeer geboden is in een situatie waarin uit de bevindingen van het huisbezoek genoegzaam blijkt dat de studerende tot voor kort wel op het brp-adres woonachtig is geweest. Er bestaat geen aanleiding om een uitzondering te maken op het in de jurisprudentie ontwikkelde vereiste van onomstotelijk bewijs. Subsidiair wordt gesteld dat uit de bevindingen van het huisbezoek niet genoegzaam is gebleken dat betrokkene tot voor kort wel op het brp-adres woonachtig was. Zo is niet aangetoond dat de aangetroffen kleding aan betrokkene toebehoort en zijn de oude schoolspullen eveneens onvoldoende om te concluderen dat betrokkene er heeft gewoond.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van
10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5. Voorts vermeldt dit artikel dat onder studiefinancieringstijdvak wordt verstaan een kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste één kalendermaand is.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.2 van de Wsf 2000 is voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
4.1.3.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de brp staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de brp staat of staan ingeschreven.
4.1.4.
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
4.1.5.
Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening – volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ – plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de brp.
4.1.6.
In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan appellant de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Appellant moet aanleiding zien voor toepassing van de hardheidsclausule indien de studerende heeft bewezen wel op het adres te hebben gewoond in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146 en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86. Uit de in deze uitspraken beschreven wettelijke systematiek volgt dat geen sprake is van strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2.
Nu betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank, inhoudende dat hij tijdens de controle niet woonachtig was op het brp-adres, dient hiervan te worden uitgegaan. Nu betrokkene niet voldeed aan de in artikel 1.5, eerste lid, onder a, van de Wsf 2000 gestelde voorwaarde, leidt dit als gevolg van (de werking van) artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, in beginsel tot een herziening van de studiefinanciering van betrokkene naar de norm voor een thuiswonende studerende, in dit geval met ingang van 1 augustus 2012.
4.3.1.
Wat is overwogen in 4.2 neemt niet weg dat appellant aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule indien de studerende onomstotelijk heeft bewezen wél op het brp-adres te hebben gewoond in (een deel van) de periode voorafgaande aan de controle. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken als genoemd in 4.1.6.
4.3.2.
Van de studerende die onomstotelijk bewijs moet leveren, worden bewijsmiddelen verlangd die zodanig overtuigend zijn, dat zij, ook als zij in onderlinge samenhang worden bezien, de conclusie rechtvaardigen dat de studerende in (een deel van) de periode voorafgaande aan de controle wel op het brp-adres moet hebben gewoond.
4.3.3.
Het leveren van bewijs mede door middel van getuigen is in dit verband mogelijk, zij het dat de verklaringen van getuigen inhoudelijk concludent moeten zijn en over de woonsituatie gedetailleerde informatie uit eigen wetenschap moeten bevatten. De verstrekte informatie mag voorts geen ruimte laten voor twijfel. Dergelijke verklaringen kunnen ook uit de naaste omgeving (“familie en vrienden”) van de studerende komen (vergelijk de uitspraak van 9 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4327). Verklaringen van direct betrokkenen moeten wel worden ondersteund met verklaringen van objectieve derden en/of andere bewijsmiddelen.
4.3.4.
Betrokkene is er niet in geslaagd het verlangde bewijs te leveren. Er zijn geen verifieerbare objectieve gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat betrokkene tot eind april 2014 op het brp-adres heeft gewoond. De verklaring van de hoofdbewoonster, waaruit zou volgen dat betrokkene tot drie á vier weken voorafgaand aan de controle wel op het brp-adres heeft gewoond, is daarvoor niet voldoende, ook niet in samenhang met de twee in beroep overgelegde verklaringen, waarin is gesteld dat betrokkene voorafgaand aan de controle wel op het brp-adres woonde (vgl. de uitspraak van 17 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4287). Deze verklaringen bevatten geen informatie waaruit volgt dat betrokkene in de van belang zijnde periode daadwerkelijk op het brp-adres heeft gewoond. Daarnaast wijkt de verklaring van de hoofdbewoonster af van betrokkenes latere verklaring dat hij tijdelijk elders verbleef en niet de sleutel heeft hoeven inleveren. Voorts worden de verklaringen niet ondersteund met andere bewijsstukken. De bevindingen uit het huisbezoek vormen onvoldoende ondersteunend bewijs voor de conclusie dat betrokkene voorafgaand aan de controle wel op het brp-adres heeft gewoond. De enkele kledingstukken, oude schoolspullen en een aan betrokkene op het brp-adres geadresseerde brief bieden onvoldoende grondslag voor de stelling van betrokkene dat hij reeds sinds juli 2012 op het brp-adres heeft gewoond.
4.4.
Nu betrokkene niet het onomstotelijke bewijs heeft geleverd op grond waarvan door appellant voorbij moet worden gegaan aan het wettelijk vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 houdt de herziening en terugvordering over de periode van 1 augustus 2012 tot en met 31 mei 2014 in rechte stand.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, moet het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond worden verklaard.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.C. Borman
JvC