1.4.Appellant heeft het tegen het besluit van 13 juni 2014 gemaakte bezwaar bij besluit van 15 september 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 13 juni 2014 herroepen voor zover daarbij de studiefinanciering over de periode van 1 augustus 2012 tot 1 mei 2014 is herzien en een bedrag van € 4.291,55 is teruggevorderd. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van de hoofdbewoonster een voldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van appellant dat betrokkene ten tijde van de controle niet woonde op zijn brp-adres. De rechtbank is evenwel van oordeel dat uit de bevindingen van het huisbezoek genoegzaam is gebleken dat betrokkene tot 1 mei 2014 wel woonde op zijn brp-adres zodat reeds daarmee het wettelijk vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 is weerlegd. Appellant had dan ook onder toepassing van de hardheidsclausule moeten afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en van herziening en terugvordering over de periode van 1 augustus 2012 tot 1 mei 2014 moeten afzien.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat door hem toepassing had moeten worden gegeven aan de hardheidsclausule. Daartoe wordt primair gesteld dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat toepassing van de hardheidsclausule evenzeer geboden is in een situatie waarin uit de bevindingen van het huisbezoek genoegzaam blijkt dat de studerende tot voor kort wel op het brp-adres woonachtig is geweest. Er bestaat geen aanleiding om een uitzondering te maken op het in de jurisprudentie ontwikkelde vereiste van onomstotelijk bewijs. Subsidiair wordt gesteld dat uit de bevindingen van het huisbezoek niet genoegzaam is gebleken dat betrokkene tot voor kort wel op het brp-adres woonachtig was. Zo is niet aangetoond dat de aangetroffen kleding aan betrokkene toebehoort en zijn de oude schoolspullen eveneens onvoldoende om te concluderen dat betrokkene er heeft gewoond.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van
10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5. Voorts vermeldt dit artikel dat onder studiefinancieringstijdvak wordt verstaan een kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste één kalendermaand is.
4.1.2.Ingevolge artikel 1.2 van de Wsf 2000 is voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
4.1.3.Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de brp staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de brp staat of staan ingeschreven.
4.1.4.Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
4.1.5.Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening – volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ – plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de brp.
4.1.6.In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan appellant de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Appellant moet aanleiding zien voor toepassing van de hardheidsclausule indien de studerende heeft bewezen wel op het adres te hebben gewoond in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146 en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86. Uit de in deze uitspraken beschreven wettelijke systematiek volgt dat geen sprake is van strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).