ECLI:NL:CRVB:2020:97

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
18/3985 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WW-uitkering wegens verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WW-uitkering van appellante. Appellante, die per 30 juni 2017 in aanmerking was gebracht voor een WW-uitkering, had op 14 juli 2017 verzocht om toestemming om in Polen naar werk te zoeken met behoud van haar uitkering. Het Uwv verleende deze toestemming, maar beëindigde de uitkering op 28 augustus 2017 omdat appellante zich niet had ingeschreven als werkzoekende in Polen. Later, op 4 september 2017, werd de uitkering met terugwerkende kracht beëindigd per 1 augustus 2017, omdat appellante naar Polen was vertrokken voordat zij het PD U2-formulier had ontvangen.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat zij tot 1 augustus 2017 in Nederland had verbleven. De Raad oordeelde dat het Uwv aannemelijk had gemaakt dat appellante per 27 juli 2017 naar Polen was vertrokken. De Raad bevestigde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor het recht op WW-uitkering, omdat zij buiten Nederland verbleef anders dan voor vakantie. Het beroep op het arrest Klein Schiphorst werd verworpen, omdat de situatie in die zaak niet vergelijkbaar was met die van appellante.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3985 WW

Datum uitspraak: 15 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2018, 18/625 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], Polen (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.L. Horst hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 4 december 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is per 30 juni 2017 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 14 juli 2017 heeft appellante het Uwv gevraagd om werk te mogen zoeken in Polen met behoud van haar WW-uitkering. Appellante heeft het Uwv verzocht daartoe een PD U2‑formulier af te geven. Appellante heeft daarbij verklaard per 1 augustus 2017 te vertrekken.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 25 juli 2017 appellante toestemming verleend om van 1 augustus 2017 tot en met 31 oktober 2017 in Polen met behoud van WW-uitkering naar werk te zoeken. Deze toestemming is neergelegd in een PD U2-formulier. Daarbij is vermeld dat appellante zich moet inschrijven als werkzoekende bij het bureau voor arbeidsbemiddeling in Polen.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 28 augustus 2017 de WW-uitkering van appellante beëindigd, omdat appellante niet is ingeschreven als werkzoekende in Polen.
1.5.
Bij besluit van 4 september 2017 heeft het Uwv de WW-uitkering van eiseres met ingang van 1 augustus 2017 beëindigd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante naar Polen is vertrokken voordat zij het PD U2-formulier heeft ontvangen. Dit besluit komt in de plaats van het besluit van 28 augustus 2017.
1.6.
Bij besluit van 11 januari 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het besluit van 4 september 2017 gehandhaafd. Omdat appellante het Uwv niet over haar vertrek naar Polen heeft ingelicht heeft zij de inlichtingenplicht overtreden. Er is volgens het Uwv geen sprake van een dringende reden om van herziening van de WW-uitkering af te zien.
1.7.
Het Uwv heeft in het besluit van 21 mei 2018 (bestreden besluit 2) de WW-uitkering van appellante beëindigd vanaf 27 juli 2017. Het Uwv heeft daarbij toegelicht dat uit onderzoek is gebleken dat appellante in ieder geval al op 27 juli 2017 naar het buitenland was vertrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de WW-uitkering van appellante terecht heeft beëindigd per 27 juli 2017. Op 27 juli 2017 bestond geen recht op WW-uitkering, omdat appellante anders dan voor vakantie in het buitenland verbleef. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3592, heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het recht op vrij verkeer van werknemers. De rechtbank heeft appellante evenmin gevolgd in haar stelling dat de bestreden besluitvorming discriminatie van appellante oplevert. De reden van beëindiging van de WW‑uitkering is dat appellante per 27 juli 2017 niet meer voldoet aan de wettelijke voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dringende redenen, op grond waarvan het Uwv de WW-uitkering van appellante niet zou mogen herzien.
3.1.
Het hoger beroep van appellante richt zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij zich op 17 juli 2017 heeft uitgeschreven, omdat zij niet langer in staat was haar huurwoning aan te houden wegens het ontbreken van inkomsten. Zij verbleef tot 1 augustus 2017 bij een kennis in Nederland. Appellante heeft daartoe een verklaring van [X.] ingediend. Verder heeft appellante betwist dat zij in een telefoongesprek op 4 september 2017 tegen een medewerker van het Uwv heeft gezegd dat zij al eerder dan 1 augustus 2018 was vertrokken. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 maart 2018, C‑551/16, Klein Schiphorst, ECLI:EU:C:2018:200, heeft appellante gesteld dat de periode van export van haar WW-uitkering moet worden verlengd, omdat zij door toedoen van het Uwv overspannen is geraakt en niet kan werken.
3.2.
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat appellante reeds is vertrokken voor 1 augustus 2017 waardoor haar recht op een WW-uitkering niet geëxporteerd kan worden. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW is bepaald dat geen recht op uitkering heeft de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie.
4.1.2.
In artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat het recht op uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de werknemer geen recht op uitkering meer heeft op grond van artikel 19.
4.2.
Bij besluiten tot intrekking van een WW-uitkering gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als dit aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellante vanaf 27 juli 2017 buiten Nederland verbleef anders dan wegens vakantie. Indien op grond van de gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde van belang buiten Nederland verbleef anders dan wegens vakantie, dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3766).
4.3.
Het Uwv heeft met de tijdens onderzoek verkregen informatie over appellantes vertrek naar Polen aan de onder 4.2 genoemde last om informatie te vergaren voldaan. Uit de uitdraai uit de Basisregistratie personen (Brp) volgt dat appellante zich per 17 juli 2017 heeft uitgeschreven uit de Brp en zich heeft ingeschreven op het adres [adres] in Polen. Ook blijkt uit een telefoonnotitie van het Klantencontactcentrum van het Uwv (KCC) van 4 september 2017 dat gemachtigde A. Baranoska heeft verklaard dat appellante al vertrokken was voordat ze het PD U2-formulier had ontvangen. Daarnaast heeft gemachtigde van appellante in eerste instantie betoogd dat appellante door haar werkloosheid min of meer gedwongen was om naar haar gezin in Polen te gaan, omdat zij geen inkomsten meer had en de huur niet meer kon betalen. Eerst in hoger beroep heeft appellante betwist dat zij eerder dan 1 augustus 2017 naar Polen is vertrokken en gesteld dat zij tot 1 augustus 2017 bij een kennis in Nederland heeft verbleven. Gelet op deze feiten heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat appellante per 27 juli 2017 naar Polen was vertrokken.
4.4.
Appellante heeft daartegenover met de door haar in hoger beroep overgelegde ongedateerde verklaring ondertekend door [X.] waarin staat: “
Bij deze bevestig ik dat [appellante] van 17 t/m 31 juli 2017 bij mij is verbleven” niet aannemelijk gemaakt dat zij tot 1 augustus 2017 in Nederland heeft verbleven. De verklaring is ongedateerd, onvoldoende gespecificeerd en bovendien achteraf opgesteld. Zonder nadere toelichting is deze verklaring onvoldoende om aan te nemen dat appellante vanaf 27 juli 2017 niet naar het buitenland was vertrokken maar in Nederland verbleef. Voor zover appellante heeft willen stellen dat gemachtigde Baranoska in een telefoongesprek met het KCC op 4 september 2017 ten onrechte heeft verklaard dat appellante eerder dan 1 augustus 2018 naar Polen was vertrokken, komt deze mededeling voor rekening en risico van appellante.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante vanaf 27 juli 2017 buiten Nederland heeft verbleven anders dan wegens vakantie, waardoor op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW het recht op WW‑uitkering eindigt. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht de WW‑uitkering van appellante per 27 juli 2017 heeft beëindigd.
4.6.
Het beroep van appellante op het arrest Klein Schiphorst faalt. De situatie die daarin aan de orde was, namelijk weigering van verlenging van de export van de WW-uitkering, speelt hier niet. Het WW-recht van appellante is beëindigd voor 1 augustus 2017 en kan reeds om die reden niet worden geëxporteerd.
4.7.
Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Schoneveld en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E. Diele