ECLI:NL:CRVB:2016:3592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2016
Publicatiedatum
28 september 2016
Zaaknummer
15/1059 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum export WW-uitkering en recht op vrij verkeer van werknemers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de export van een WW-uitkering voor een appellante die naar België is verhuisd. De appellante had verzocht om haar WW-uitkering met terugwerkende kracht te exporteren vanaf 30 december 2013, terwijl het Uwv had vastgesteld dat de exportdatum op 9 december 2013 moest worden gesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had aangenomen dat appellante zich op 9 december 2013 naar België had begeven om daar werk te zoeken. De Raad bevestigde dat de beperkte mogelijkheid om de WW-uitkering te exporteren door de gemeenschapswetgever is voorzien en dat dit niet in strijd is met het recht op vrij verkeer van werknemers. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de stellingen van appellante over haar verhuisdatum niet voldoende onderbouwd waren en dat het Uwv op basis van de beschikbare informatie terecht de ingangsdatum van de export had vastgesteld. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder werkloosheidsuitkeringen kunnen worden geëxporteerd binnen de EU.

Uitspraak

15/1059 WW
Datum uitspraak: 28 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2015, 14/2382 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] , Australië (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.A.M. Tonnaer hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellante met ingang van 1 augustus 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellante is daarbij bericht dat als er niets aan haar situatie zou veranderen zij tot en met 31 mei 2014 WW-uitkering zou ontvangen.
1.2.
Appellante heeft het Uwv op 6 november 2013 verzocht om toestemming om met ingang van 20 november 2013, terwijl zij in België verbleef, werk te zoeken met behoud van haar WW-uitkering. Het Uwv heeft bij besluit van 27 november 2013 vastgesteld dat appellante gedurende de periode van 20 november 2013 tot en met 19 februari 2014 in België met behoud van WW-uitkering naar werk mag zoeken.
1.3.
Appellante heeft volgens de zogenoemde KCC contacthistorie van het Uwv op
11 december 2013 telefonisch contact opgenomen met het Uwv en gemeld dat zij pas op
9 december 2013 naar België is vertrokken. Zij zou hebben verzocht de export van haar uitkering ook per die datum in te laten gaan.
1.4.
Bij besluit van 11 december 2013 heeft het Uwv de periode waarin appellante met behoud van WW-uitkering in België naar werk mag zoeken gewijzigd in 9 december 2013 tot en met 8 maart 2014.
1.5.
Appellante heeft op 8 januari 2014 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 november 2013. Zij heeft gesteld dat zij pas op 30 december 2013 naar België is verhuisd, zodat de export van haar WW-uitkering ook pas per die datum moet ingaan.
1.6.
Bij besluit van 5 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het besluit van 27 november 2013 juridisch al is herzien door het besluit van 11 december 2013 en dat er geen aanleiding wordt gezien om de aanvangsdatum te wijzigen in 30 december 2013.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover van belang – het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het niet aannemelijk is dat appellante op een latere datum dan 9 december 2013 in België is gaan wonen, zodat het Uwv terecht is uitgegaan van deze datum als ingangsdatum voor de (tijdelijke) export van haar WW-uitkering. De rechtbank volgt appellante niet in haar standpunt dat het tot slechts drie maanden inkorten van de
WW-uitkering van mensen die buiten Nederland naar werk gaan zoeken, discriminatoir en in strijd met het gelijkheidsbeginsel is. Appellante heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Zij heeft ongelijke behandeling door het Uwv van gelijke situaties als waarin appellante verkeert dan ook niet aannemelijk gemaakt. Bovendien heeft het Uwv op grond van artikel 64 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) een discretionaire bevoegdheid om de “exportperiode” te verlengen.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het feit dat zij op 17 december 2013 het Uwv heeft meegedeeld dat zij is verhuisd. Volgens appellante was deze datum slechts indicatief bedoeld. Bovendien zou dit betekenen dat de rechtbank 17 december 2013 als verhuisdatum had moeten aanwijzen en niet 9 december 2013. De werkelijke verhuisdatum was volgens appellante 17 februari 2014. Appellante heeft in dat verband een aantal stukken overgelegd om deze stelling te onderbouwen. De beperkte mogelijkheid om in het buitenland werk te zoeken met behoud van WW-uitkering staat volgens haar aan het migreren van burgers binnen de gemeenschap in de weg, althans doet het migreren belemmeren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke bepalingen wordt verwezen naar overwegingen 7 tot en met 9 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Op grond van artikel 64 van Vo 883/2004 behoudt de volledig werkloze die voldoet aan de bij de wetgeving van de bevoegde lidstaat gestelde voorwaarden om recht te hebben op uitkeringen en die zich naar een andere lidstaat begeeft om werk te zoeken, het recht op werkloosheidsuitkering onder de in die bepaling opgenomen voorwaarden en beperkingen. Het recht op uitkering wordt gehandhaafd gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf de datum waarop de werkloze niet langer ter beschikking stond van de diensten voor arbeidsvoorziening van de lidstaat die hij heeft verlaten.
4.3.1.
Vraag is of het Uwv zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat ervan uit mag worden gegaan dat appellante zich op 9 december 2013 naar België heeft begeven om aldaar werk te zoeken en geen aanleiding heeft gezien om uit te gaan van een latere datum. Voorop moet worden gesteld dat de verklaringen van appellante op welk moment zij naar België is verhuisd uiteenlopen. Zo heeft zij in hoger beroep gesteld dat dit pas per 17 februari 2014 het geval was, maar in beroep heeft zij naar voren gebracht dat zij
11 februari 2014 is verhuisd, terwijl zij in het bezwaarschrift heeft gesteld dat zij op
30 december 2013 is verhuisd.
4.3.2.
Uit de dossierstukken blijkt bovendien dat appellante in november 2013 het Uwv heeft gemeld dat zij met ingang van 20 november 2013 naar België wil gaan om daar werk te zoeken. Daarbij heeft zij gemeld dat haar adres zal zijn [adres 1] te [plaatsnaam 1] . Dit adres komt overeen met de door appellante op 13 en 18 november 2013 ingevulde wijzigingsformulieren en de arbeidsovereenkomst, waarin is vermeld dat zij met ingang van 17 november 2013 werkzaam zal zijn bij [werkgever] te [plaatsnaam 1] . Op 11 december 2013 heeft appellante wederom contact opgenomen met het Uwv, waarbij zij – volgens het telefoonrapport – zou hebben vermeld dat zij op 9 december 2013 naar België is verhuisd en zij het Uwv zou hebben verzocht de exportperiode daarop aan te passen. Appellante heeft in beroep weliswaar gesteld dat zij slechts zou hebben gezegd dat op die datum de akte van levering had moeten worden ondertekend, maar met de rechtbank wordt dit niet aannemelijk geacht. Appellante heeft immers op het door haar op 17 december 2013 ingevulde wijzigingsformulier gemeld dat zij is verhuisd naar de [adres 2] te [plaatsnaam 2] . Dit adres komt overeen met het adres dat is vermeld op het U3 formulier, dat op 2 december 2013 door de Belgische autoriteiten is getekend.
4.3.3.
Gelet op het vorenstaande is voldoende aannemelijk dat appellante zich in ieder geval op of voor 9 december 2013 naar België heeft begeven om aldaar werk te gaan zoeken. De in hoger beroep door appellante overgelegde verklaringen van [naam A] en [naam B] , die beide verklaren dat appellante pas in de tweede week van februari 2014 haar spullen van Nederland naar België heeft verhuisd doen daaraan niet af.
4.4.
Appellantes stelling dat de beperkte mogelijkheid om in het buitenland werk te zoeken met behoud van WW-uitkering in de weg staat aan het migreren van burgers binnen de gemeenschap, moet worden gezien als een beroep op een recht op vrij verkeer van werknemers, neergelegd in artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese unie (VWEU). Ter regeling van het vrij verkeer voor werknemers op het gebied van de sociale zekerheid is op grond van artikel 48 VWEU Vo 883/2004 vastgesteld. Op grond van artikel 7 van Vo 883/2004 kunnen – tenzij de verordening anders bepaalt – de uitkeringen verschuldigd op grond van de wetgeving van een of meer lidstaten of op grond van deze verordening, niet worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende of de leden van zijn gezin in een andere lidstaat wonen dan die waar zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is. In artikel 63 van Vo 883/2004 is bepaald dat voor de toepassing van hoofdstuk ‘Werkloosheidsuitkeringen’ artikel 7 slechts geldt in de gevallen bedoeld in de artikelen 64 en 65 en binnen de daarin vermelde limieten. De beperkte mogelijkheid om de WW-uitkering te exporteren is dus door de gemeenschapswetgever voorzien. Daarmee is het recht op vrij verkeer van werknemers niet op ongeoorloofde wijze beperkt (vergelijk HvJ EG 18 juli 2006, C-406/04 (
De Cuyper)).
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM